Translations for „nspitze“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

spits¹ <spits|en> [spɪts] N m

1. spits (hond):

spits

Spitz m

2. spits SPORTS (speler):

spits

Spitze f

spits

Angriffsspitze f

spits

Stürmer m

spit·sen¹ <spitste, h. gespitst> [spɪtsə(n)] VB trans

1. spitsen (puntige stand, vorm geven):

spitsen

spitzen

spitsen

schärfen

2. spitsen (puntig maken):

spitsen

anspitzen

spitsen

zuspitzen

een paal spitsen

einen Pfahl zuspitzen

het verstand spitsen (op iets) fig

den Verstand (für etw) schärfen

gespitst zijn op (attent)

gefasst sein auf +acc

gespitst zijn op (tuk)

scharf sein auf +acc

spit·ten¹ <spitte, h. gespit> [spɪtə(n)] VB trans

1. spitten (omwerken, delven):

spitten

umgraben

2. spitten (doorboren):

spitten

durchstechen

pit·je <pitje|s> [pɪcə] N nt

pitje

Sparflamme f

pitje (onder de theepot)

Teelicht nt

op een laag pitje staan fig

auf Sparflamme stehen

iets op een laag [o. klein ] pitje zetten fig

etw auf Sparflamme setzen

spit¹ <spit|ten> [spɪt] N nt (braadspit)

spit

Spieß m

spit

Bratspieß m

aan het spit gebraden

am Spieß gebraten

de kip van 't spit

das Grillhähnchen

spike <spike|s> [spɑjk] N m

1. spike (schoen):

spike

Spike m

2. spike (spijkertje):

spike

Spike m

banden met spikes

Spike(s)reifen