Translations for „présence“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

pre·sen·tie <presentie|s> [prezɛn(t)si] N f

presentie

Präsenz f

presentie

Anwesenheit f

pre·sens <pre|sentia> [prezɛns] N nt

presens

Gegenwart f

presens taalk.

Präsens nt

pre·sent¹ <present|en> [prezɛnt] N nt

present

Geschenk nt

pre·si·den·te <presidente|s, presidente|n> [prezidɛntə] N f

presidente feminine form of president

See also president

pre·si·dent <president|en> [prezidɛnt] N m

1. president (voorzitter):

president

Präsident m

president

Vorsitzende(r) m

2. president (staatshoofd):

president

Präsident m

pre·sen·ta·bel [prezɛntabəl] ADJ

presentabel

präsentabel inf

presentabel

vorzeigbar

pre·sen·ta·tie <presentatie|s> [prezɛnta(t)si] N f

1. presentatie (het voorstellen):

presentatie

Vorstellung f

presentatie

Präsentation f form

2. presentatie (manier waarop iets gebracht wordt):

presentatie

Aufmachung f

3. presentatie (gastheerschap):

presentatie TV, RADIO

Moderation f

4. presentatie (het aanbieden):

presentatie

Präsentation f

pre·sen·te·ren <presenteerde, h. gepresenteerd> [prezɛnterə(n)] VB trans

1. presenteren (voorstellen):

presenteren

vorstellen

presenteren

vorführen

de nieuwe collecties presenteren

die neuen Kollektionen vorführen

2. presenteren:

presenteren (aanbieden)

anbieten

presenteren (wissel, rekening)

präsentieren

gebak presenteren

Gebäck anbieten

iem de rekening presenteren ook fig

jdm die Rechnung präsentieren

3. presenteren (doen voorkomen):

presenteren

ausgeben

iets als antiek presenteren

etw als Antiquität ausgeben

4. presenteren:

presenteren (als presentator optreden bij, van) TV, RADIO

moderieren

presenteren (als conferencier)

konferieren

een tv-show presenteren

eine Fernsehshow moderieren

5. presenteren mil.:

presenteren

präsentieren

het geweer presenteren

das Gewehr präsentieren