Translations for „properheid“ in the Dutch » German Dictionary

po·ver·heid N f geen pl

poverheid (armoedigheid)

Ärmlichkeit f

poverheid (schraalheid)

Dürftigkeit f

dap·per·heid <dapper|heden> [dɑpərhɛɪt] N f

dapperheid

Tapferkeit f

dapperheid

Mut m

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] N f

1. overheid verouderd:

overheid (rijk, staat)

Staat m

overheid (rijk, staat)

Obrigkeit f

overheid (met nadruk op de gezagsorganen)

Behörde f meist pl

de gemeentelijke overheid

die kommunale Behörde

de gemeentelijke overheid

die Kommunalverwaltung

de lagere overheid

die nachgeordneten Behörden

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

overheid

Behörde f

so·ber·heid <sober|heden> [sobərhɛɪt] N f

1. soberheid:

soberheid (eenvoud)

Schlichtheit f

soberheid (eenvoud)

Einfachheit f

soberheid (beperking tot het wezenlijke)

Knappheit f

2. soberheid (krapheid):

soberheid

Kargheit f

3. soberheid:

soberheid (nuchterheid: genoegens)

Enthaltsamkeit f

soberheid (nuchterheid: tevredenheid met weinig)

Genügsamkeit f

soberheid (nuchterheid: matiging)

Mäßigkeit f

pro·pel·ler <propeller|s> [propɛlər] N m

propeller

Propeller m

prop·pe·rig [prɔpərəx] ADJ

propperig (gedrongen)

untersetzt

propperig (mollig)

pummelig

ze·ker·heid <zeker|heden> [zekərhɛit] N f

zekerheid

Sicherheit f

iets met zekerheid zeggen

etw mit Bestimmtheit sagen

zich zekerheid verschaffen

sich vergewissern

voor alle zekerheid

sicherheitshalber

te·der·heid <teder|heden> [tedərhɛit] N f

tederheid

Zärtlichkeit f

bit·ter·heid <bitter|heden> [bɪtərhɛɪt] N f

1. bitterheid (het bitter zijn, bittere smaak):

bitterheid

Bitterkeit f

bitterheid

Bitternis f inf

2. bitterheid (het pijnlijk grievend, gegriefd zijn):

bitterheid

Bitterkeit f

bitterheid

Verbitterung f

bitterheid

Bitternis f inf

hel·der·heid [hɛldərhɛit] N f geen pl

1. helderheid (klank):

helderheid

helle(r) Klang m

2. helderheid (licht):

helderheid

Helligkeit f

3. helderheid (onbewolktheid):

helderheid

Klarheit f

helderheid

Heiterkeit f

4. helderheid (zindelijkheid):

helderheid

Sauberkeit f

5. helderheid (duidelijkheid):

helderheid

Klarheit f

min·der·heid <minder|heden> [mɪndərhɛit] N f

1. minderheid (kleinste groep):

minderheid

Minderheit f

minderheid

Minderzahl f

in de minderheid zijn

in der Minderzahl sein

2. minderheid (deel van de bevolking):

minderheid

Minderheit f

etnische minderheid

ethnische Minderheit

3. minderheid (lagere rang):

minderheid

Unterlegenheit f

nij·ver·heid [nɛivərhɛit] N f geen pl

nijverheid (industrie)

Industrie f

nijverheid (inclusief ambachten)

Gewerbe nt

som·ber·heid <somber|heden> [sɔmbərhɛɪt] N f

1. somberheid:

somberheid

Dunkelheit f

somberheid (duisternis)

Düsterkeit f

2. somberheid:

somberheid (vooruitzichten)

Düsternis f

somberheid (zwaarmoedigheid)

Trübseligkeit f

somberheid (zwaarmoedigheid)

Trübsinn m

zui·ver·heid [zœyvərhɛɪt] N f geen pl

zuiverheid

Reinheit f

zuiverheid (bedoelingen)

Lauterkeit f

pro·por·tie <proportie|s> [propɔrsi] N f

proportie

Proportion f

proportie

Verhältnis nt

proportie (afmeting)

Maß nt

proportie (afmeting)

Ausmaß nt

buiten alle proporties

überproportional

dit is buiten alle proporties fig

das übersteigt jedes Maß

de zaak had enorme proporties aangenomen

die Sache hatte enorme Ausmaße angenommen

de prijs staat in geen enkele proportie tot de waarde

der Preis steht in keinem Verhältnis zum Wert

iets tot zijn juiste proporties terugbrengen fig

etw auf das richtige Maß zurückführen

naar proportie

verhältnismäßig