Translations for „reciprociteit“ in the Dutch » German Dictionary

ca·pa·ci·teit <capaciteit|en> [kapasitɛit] N f

1. capaciteit:

capaciteit (vermogen)

Kapazität f

capaciteit (inhoud vooral)

Fassungsvermögen nt

capaciteit (arbeidsvermogen, kracht vooral)

Leistungsfähigkeit f

2. capaciteit (bekwaamheid):

capaciteit

Kapazität f

capaciteit

Fähigkeit f

de capaciteiten voor iets hebben

die Fähigkeit besitzen, etw zu tun

ex·cen·tri·ci·teit <excentriciteit|en> [ɛksɛntrisitɛit] N f

excentriciteit

Exzentrizität f

elas·ti·ci·teit [elɑstisitɛit] N f geen pl

elasticiteit

Elastizität f

elasticiteit (van een mens)

Spannkraft f

elek·tri·ci·teit [elɛktrisitɛit] N f geen pl

1. elektriciteit:

elektriciteit (vorm van energie)

Elektrizität f

elektriciteit (binnen stroomkring)

Strom m

geïnduceerde elektriciteit

Induktionsstrom m

statische elektriciteit

statische Elektrizität f

2. elektriciteit (aansluiting op het elektrisch net):

elektriciteit

Stromanschluss m

elektriciteit aanleggen

die Stromanschlüsse legen

het dorp heeft gas en elektriciteit

das Dorf ist ans Gas- und Stromnetz angeschlossen

3. elektriciteit (verbruik):

elektriciteit

Stromverbrauch m

ar·tis·ti·ci·teit [ɑrtɪstisitɛɪt] N f geen pl

artisticiteit

künstlerische Veranlagung f

artisticiteit

Kunstsinn m

spe·ci·a·li·teit [speʃalitɛit]

specialiteit [[o. spesjɑlitɛit]] specialiteit|en N f:

specialiteit

Spezialität f

een plaatselijke specialiteit

eine lokale Spezialität

ra·ri·teit <rariteit|en> [raritɛit] N f

rariteit

Rarität f

re·a·li·teit <realiteit|en> [rejalitɛit] N f

realiteit

Realität f

realiteit wisk.

Reelle(s) nt

mi·no·ri·teit <minoriteit|en> [minoritɛit] N f

1. minoriteit (minderheid):

minoriteit

Minorität f

2. minoriteit (minderjarigheid):

minoriteit

Minderjährigkeit f

ri·va·li·teit [rivalitɛit] N f geen pl

rivaliteit

Rivalität f

rivaliteit

Wetteifer m