Translations for „rennendes“ in the Dutch » German Dictionary

pen·nen·mes <pennenmes|sen> [pɛnəmɛs] N nt

pennenmes

Federmesser nt

ren·nen <rende, h./i. gerend> [rɛnə(n)] VB intr

1. rennen (hard lopen):

rennen

rennen

naar binnen komen rennen

hereinstürzen

naar binnen komen rennen

hereinstürmen

naar zijn ondergang rennen fig

in sein Verderben rennen

even naar de bakker rennen

mal schnell zum Bäcker laufen

hij rende de deur uit

er rannte zur Tür hinaus

hij rende het huis uit

er rannte aus dem Haus

2. rennen (snellen: te paard):

rennen

sprengen

rennen

preschen

3. rennen (een wedren houden):

rennen

rennen

om het hardst rennen

um die Wette rennen

bin·nen·deur <binnendeur|en> [bɪnə(n)dør] N f

binnendeur

Innentür f

pan·nen·dek·sel <pannendeksel|s> [pɑnə(n)dɛksəl] N nt

pannendeksel

Topfdeckel m

ren·de·ren <rendeerde, h. gerendeerd> [rɛnderə(n)] VB intr

renderen

sich rentieren

een kapitaal renderend maken

ein Kapital gewinnbringend anlegen

ren·ner <renner|s> [rɛnər] N m

renner

Rennfahrer m

den·nen·tak <dennentak|ken> [dɛnə(n)tɑk] N m

dennentak

Kiefernast m

hen·nen·gat <hennengat|en> [hɛnə(n)ɣɑt] N nt

hennengat

Hennegat(t) nt

hennengat

Koker m