Translations for „titel“ in the Dutch » German Dictionary

ti·tel <titel|s> [titəl] N m

1. titel (opschrift van een boek, plaat):

titel

Titel m

2. titel (waardigheid, rang):

titel

Titel m

titel

Grad m

titel

Rang m

de titel van baron

der Titel eines Barons

een titel behalen

einen Titel erwerben

een titel voeren

einen Titel führen

3. titel (kwalificatie):

titel

Titel m

onder de titel van

unter dem Namen

op persoonlijke titel

in eigenem Namen

een titel verdedigen SPORTS

einen Titel verteidigen

4. titel jur. (onderdeel van een wet):

titel

Titel m

5. titel jur. (rechtsgrond):

titel

Rechtstitel m

titel

Rechtsanspruch m

Translations for „titel“ in the German » Dutch Dictionary

ˈTi·tel <Titels, Titel> [ˈtiːtl̩, ˈtɪtl̩] N m

1. Titel:

Titel (Namenszusatz, Adelstitel) a. MEDIA, a. LAW, a. SPORTS

titel

Titel (Überschrift)

opschrift nt

2. Titel ECON (Etat, Haushalt):

Titel

post

ˈti·teln¹ [ˈtiːtl̩n, ˈtɪtl̩n] VB trans

titeln

koppen

titeln

openen

ˈti·teln² [ˈtiːtl̩n, ˈtɪtl̩n] VB intr

titeln

koppen

titeln

openen

Usage examples with titel

de titel van baron

der Titel eines Barons

onder de titel van

unter dem Namen

een titel voeren

einen Titel führen

een titel behalen

einen Titel erwerben

op persoonlijke titel

in eigenem Namen

een titel verdedigen SPORTS

einen Titel verteidigen

een roman, getiteld Akbar

ein Roman mit dem Titel ‘Akbar’