Translations for „uitslaan“ in the Dutch » German Dictionary

uit·slaan¹ <sloeg uit, h. uitgeslagen> [œytslan] VB trans

1. uitslaan:

uitslaan (van zich af slaan: vleugels, armen)

ausbreiten

uitslaan (van zich af slaan: benen bij zwemmen, turnen)

spreizen

uitslaan (van zich af slaan: klauwen)

zeigen

2. uitslaan:

uitslaan (door slaan uitdrijven)

herausschlagen

uitslaan (oog, tand e.d.)

ausschlagen

3. uitslaan (door slaan verwijderen: stof, kruimels e.d.):

uitslaan

herausklopfen

4. uitslaan (zuiveren):

uitslaan

ausschütteln

5. uitslaan (uitvouwen: landkaart e.d.):

uitslaan

auseinanderfalten

6. uitslaan (uiten):

uitslaan

reden

uitslaan

von sich geben

onzin uitslaan

Unsinn reden

uit·slaan² <sloeg uit, i. uitgeslagen> [œytslan] VB intr

1. uitslaan (naar buiten komen: vlammen):

uitslaan

herausschlagen

de uitslaande brand

der Großbrand

2. uitslaan:

uitslaan (bedekt worden met aanslag: muur met vocht)

schwitzen

uitslaan (met schimmel)

schimmeln

dat boek is groen uitgeslagen

das Buch ist mit grünem Schimmel bedeckt

Usage examples with uitslaan

onzin uitslaan

Unsinn reden

gemene taal uitslaan

ordinär reden

(er) wartaal uitslaan

verworrenes Zeug reden

gore taal uitslaan

schmutzige Dinge sagen

liederlijke taal uitslaan

liederliche Reden führen

vuile praat uitslaan

schmutzige Reden schwingen

schunnige taal uitslaan

zotige Ausdrücke benutzen

de vleugels uitslaan

die Flügel ausbreiten

smerige taal uitslaan

zotige Sprüche von sich geben

onzin uitslaan [o. uitkramen ]

Unsinn verzapfen [o. von sich geben]