Translations for „unpassenden“ in the Dutch » German Dictionary

in·pas·sen <paste in, h. ingepast> [ɪmpɑsə(n)] VB trans

1. inpassen:

inpassen (invoegen in een geheel)

einbauen

inpassen (invoegen in een geheel)

einpassen

inpassen (als lid)

eingliedern

iem in een groep inpassen

jdn in eine Gruppe eingliedern

iem inpassen in de salarisschaal

jdn in eine Besoldungsgruppe einstufen

2. inpassen (juist passend maken):

inpassen

einpassen

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VB trans

nazenden

nachschicken

nazenden

nachsenden

iems post nazenden

jdm die Post nachschicken

aan·pas·sen² <paste zich aan, h. zich aangepast> [ampɑsə(n)] VB wk ww

aanpassen zich aanpassen (schikken):

aanpassen

sich anpassen

zich aan de omstandigheden aanpassen

sich den Umständen anpassen

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VB trans

afzenden

absenden

afzenden

versenden

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

inzenden

senden

inzenden

schicken

iem de wereld inzenden

jdn in die Welt (hinaus)schicken

2. inzenden (insturen, indienen):

inzenden

einsenden

inzenden

schicken

goederen inzenden voor een tentoonstelling

eine Ausstellung mit Waren beschicken

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VB trans

afwenden

abwenden

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VB trans

aanwenden

anwenden

aanwenden

verwenden

zijn invloed aanwenden

seinen Einfluss einsetzen

verkeerde middelen aanwenden

falsche Mittel verwenden

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VB trans

1. uitzenden (met een opdracht wegzenden):

uitzenden

schicken

uitzenden

aussenden

een technicus naar een ontwikkelingsland uitzenden

einen Techniker in ein Entwicklungsland schicken

2. uitzenden:

uitzenden RADIO, TV

senden

uitzenden (programma)

bringen inf

iets over de radio uitzenden

etw im Radio senden

3. uitzenden (direct):

uitzenden

übertragen

stralen/golven uitzenden

Strahlen/Wellen aussenden

op·pas·sen <paste op, h. opgepast> [ɔpɑsə(n)] VB intr

1. oppassen:

oppassen (uitkijken)

aufpassen

oppassen (uitkijken)

achtgeben

oppassen (zich hoeden)

sich vorsehen

oppassen (zich hoeden)

sich in Acht nehmen

voor iem oppassen

sich vor jdm in Acht nehmen

pas op!

Achtung!

pas op!

Vorsicht!

pas op!

pass auf!

2. oppassen (babysitten, verzorgen):

oppassen

aufpassen

oppassen

babysitten inf

op een baby oppassen

auf ein Baby aufpassen

3. oppassen (acht geven):

oppassen

aufpassen

oppassen

achtgeben

af·pas·sen <paste af, h. afgepast> [ɑfpɑsə(n)] VB trans

1. afpassen (afmeten d.m.v. passen):

afpassen

abschreiten

2. afpassen wisk.:

afpassen (nauwkeurig afmeten)

abmessen

afpassen (nauwkeurig afmeten)

abzirkeln

afpassen (geld)

abzählen

on·pas·se·lijk <onpasselijke, onpasselijker, onpasselijkst> [ɔmpɑsələk] ADJ

onpasselijk

übel

onpasselijk

unpässlich

zij werd onpasselijk

ihr wurde übel [o. schlecht]