Translations for „unzartheit“ in the Dutch » German Dictionary

apart·heid [apɑrthɛit] N f geen pl

apartheid

Apartheid f

naakt·heid [nakthɛit] N f geen pl

naaktheid

Nacktheit f

naaktheid (onverbloemde werkelijkheid)

Blöße f

de ellende in al haar naaktheid

das nackte Elend

kort·heid [kɔrthɛɪt] N f geen pl

kortheid

Kürze f

kortheid (beknoptheid)

Knappheit f

vast·heid [vɑsthɛɪt] N f geen pl

vastheid

Festigkeit f

vastheid (zekerheid)

Sicherheit f

zout·heid [zɑuthɛɪt] N f geen pl

zoutheid

Salzigkeit f

zacht·heid [zɑxthɛɪt] N f geen pl

1. zachtheid:

zachtheid (hoedanigheid)

Weichheit f

zachtheid (klimaat, smaak)

Milde f

de zachtheid van een stem

der sanfte Klang einer Stimme

2. zachtheid:

zachtheid (behandeling)

Sanftheit f

zachtheid (soepelheid)

Nachgiebigkeit f

met zachtheid te werk gaan

schonend [o. rücksichtsvoll] vorgehen

behandel de dieren met zachtheid

sei sanft zu den Tieren