Translations for „omhoogreiken“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈstrei·ken [ˈʃtr͜aikn̩] VB intr

1. streiken (nicht arbeiten, nicht funktionieren):

streiken

staken

2. streiken inf (die Arbeit niederlegen):

streiken

in staking gaan

streiken

niet meer meedoen

3. streiken inf hum (sich weigern):

streiken

weigeren

streiken

het begeven (hebben)

be·ˈstrei·ken VB trans

bestreiken

platleggen

bestreiken

platgooien

ˈan·grei·fen VB trans irreg

1. angreifen (anfallen):

angreifen MIL, SPORTS

aanvallen

den Feind mit Raketen/im Sturm/überraschend angreifen

de vijand met rakettendoor/bestorming/verrassend aanvallen

2. angreifen fig (schädigen):

angreifen

aanvallen

angreifen

bestrijden

angreifen

aanvechten

einen Politiker angreifen

een politicus aanvallen [o. bekritiseren]

3. angreifen (beeinträchtigen):

angreifen

aangrijpen

angreifen

aantasten

angreifen

verzwakken

die Krankheit hat mich angegriffen

de ziekte heeft mij aangegrepen

4. angreifen (beginnen):

angreifen

aanpakken

angreifen

beginnen

ein Problem geschickt/richtig/verkehrt angreifen

een probleem handig/juist/verkeerd aanpakken

5. angreifen (anbrechen):

angreifen

aanspreken

angreifen

aanbreken

das Geld der Kunden angreifen

het geld van de klanten aanspreken [o. verduisteren]

6. angreifen (zersetzen):

Rost greift das Eisen an

roest vreet het ijzer aan [o. verteert het ijzer]

be·ˈgrei·fen¹ VB trans irreg

begreifen

begrijpen

begreifen

(be)vatten

begreifen

zien

er·ˈgrei·fen [-ˈgr͜aifn̩] VB trans

ergreifen (fassen)

(vast)grijpen

ergreifen (wahrnehmen)

(vast)pakken

einen Beruf ergreifen

een beroep kiezen

von etw Besitz ergreifen

iets in bezit nemen

die Flucht ergreifen

op de vlucht slaan

die Initiative ergreifen

het initiatief nemen

Maßnahmen ergreifen

maatregelen nemen

für jdn Partei ergreifen

partij voor iem kiezen

das Wort ergreifen

het woord nemen