Translations for „rondspelen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈan·spie·len¹ VB intr

1. anspielen (etw andeuten):

anspielen

een toespeling maken

anspielen

zinspelen

auf ein Ereignis anspielen

op een gebeurtenis zinspelen [o. alluderen]

2. anspielen SPORTS (beginnen):

anspielen

aanspelen

anspielen

beginnen te spelen

wer spielt an? CARDS

wie komt (er) uit?

ˈein·spie·len² VB refl

1. einspielen SPORTS:

einspielen

zich inspelen

2. einspielen (sich regeln):

einspielen

inburgeren

3. einspielen:

einspielen (sich einstellen auf)

zich instellen op

einspielen (sich aneinander gewöhnen)

inspelen op

4. einspielen (Messgerät):

einspielen

blijven staan

einspielen

aangeven

ˈvor·spie·len VB trans

1. vorspielen MUS:

vorspielen

voorspelen

2. vorspielen fig (vorheucheln):

vorspielen

voorwenden

vorspielen

doen alsof

be·ˈsee·len [bəˈzeːlən] VB trans

beseelen

bezielen

beseelen

leven inblazen

Ron·ˈdell <Rondells, Rondelle> [rɔnˈdɛl] N nt

1. Rondell:

Rondell

rondeel nt

Rondell

ronde toren

2. Rondell:

Rondell

rond bloemperk nt

3. Rondell:

Rondell

rond plein nt

ˈab·spie·len¹ VB trans

1. abspielen (zu Ende spielen):

abspielen

afspelen

abspielen

uitspelen

2. abspielen (präsentieren):

abspielen

afspelen

abspielen

stuk spelen

3. abspielen (vom Blatt spielen):

abspielen

van het blad spelen

4. abspielen SPORTS:

abspielen

doorgeven

abspielen

toespelen

abspielen

passen

be·ˈspie·len VB trans

bespielen

bespelen

ˈhin·zie·len VB intr fig

hinzielen (zum Ziel haben)

mikken (op)

hinzielen (auf etw gerichtet sein)

(erop) zinspelen

worauf zielt diese Bemerkung hin?

waarop doelt deze opmerking?

ˈzu·spie·len VB trans

zuspielen SPORTS

toespelen

zuspielen fig a. (heimlich zukommen lassen)

in handen spelen

ˈauf·spie·len¹ VB intr

1. aufspielen MUS:

aufspielen

spelen

zum Tanz aufspielen

voor de dans inzetten

zum Tanz aufspielen

dansmuziek spelen

zum Tanz aufspielen

de dans begeleiden

2. aufspielen SPORTS:

aufspielen

spelen

glänzend [o. groß ] aufspielen

prachtig spel leveren

ˈaus·spie·len¹ VB intr CARDS

ausspielen (das Spiel eröffnen)

uitkomen

ausspielen (das Spiel eröffnen)

beginnen

ˈmit·spie·len VB intr

1. mitspielen:

mitspielen (bei einem Spiel)

meespelen

mitspielen (beteiligt sein)

meedoen

mitspielen fig

meewerken

das Wetter spielt nicht mit

het weer werkt niet mee

2. mitspielen (mit eine Rolle spielen):

mitspielen

meespelen

mitspielen

mede oorzaak zijn

3. mitspielen (mit jdm umgehen):

mitspielen

te pakken nemen

mitspielen

aanpakken

jdm übel [o. böse] [o. arg] mitspielen

iem lelijk te pakken hebben [o. nemen]

ver·ˈspie·len¹ VB intr (eine Niederlage erleiden)

verspielen

een nederlaag lijden

verspielen

verliezen

bei jdm verspielt haben

het bij iem verbruid [o. verkorven] hebben