Translations for „stöpselnd“ in the German » Dutch Dictionary

ˈstop·pe·lig [ˈʃtɔpəlɪç] ADJ

stoppelig

stoppelig

stoppelig

borstelig

ˈstop·fen¹ [ˈʃtɔ͜pfn̩] VB intr

1. stopfen (die Verdauung hemmen):

stopfen

stoppen

stopfen

tot constipatie leiden

2. stopfen (sättigen):

stopfen

(goed) vullen

stopfen

verzadigd maken

3. stopfen inf (hineinzwängen):

stopfen

zitten proppen [o. schrokken]

ˈstop·pen¹ [ˈʃtɔpn̩] VB intr

stoppen

stoppen

ˈStöp·sel <Stöpsels, Stöpsel> [ˈʃtœp-sl̩] N m

1. Stöpsel (Fassstöpsel):

Stöpsel

stop

Stöpsel

kurk

2. Stöpsel TECH:

Stöpsel

plug

Stöpsel

stekker(tje)

3. Stöpsel inf hum ((dicker) Junge):

Stöpsel

(dik) kereltje nt

Stöpsel

dikkerdje

ˈStop·pel <Stoppel, Stoppeln> [ˈʃtɔpl̩] N f A (Stöpsel)

Stoppel

stoppel

ˈschnip·seln¹ [ˈ-psl̩n] VB trans

schnipseln → schnippeln¹

See also schnippeln , schnippeln

ˈschnip·peln² [ˈʃnɪpl̩n] VB intr inf (abschneiden)

schnippeln

een beetje afknippen [o. afsnijden]

an den Haaren schnippeln

een beetje aan het haar knippen

ˈschnip·peln¹ [ˈʃnɪpl̩n] VB trans inf (klein schneiden)

schnippeln

snipperen

schnippeln

kleinsnijden

schnippeln

fijnsnijden

schnippeln

versnipperen