Translations for „verzwageren“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ver·ˈzie·ren VB trans

verzieren

versieren

verzieren

opsieren

verzieren

tooien

eine Torte verzieren

een taart garneren

ver·ˈza·gen [fɛɐ̯ˈ͜tsaːgn̩] VB intr

verzagen

versagen

verzagen

de moed verliezen

ver·ˈzö·gern² VB refl

1. verzögern (verlangsamt werden):

verzögern

vertraagd worden

verzögern

vertraging ondervinden

2. verzögern (später erfolgen):

verzögern

uitgesteld worden

3. verzögern (sich verspäten):

verzögern

zich verlaten

ver·ˈzwei·gen [fɛɐ̯ˈ͜tsv͜aign̩] VB refl

verzweigen

zich vertakken

ver·ˈzeh·ren¹ VB trans

1. verzehren liter (essen):

verzehren

(op)eten

verzehren

consumeren

verzehren

gebruiken

2. verzehren (für den Verzehr ausgeben):

verzehren

verteren

verzehren

aan eten en drinken uitgeven

3. verzehren (verbrauchen):

verzehren

verteren

verzehren

slopen

verzehren

uitputten

ver·ˈzer·ren¹ VB trans

1. verzerren (verziehen, entstellen):

verzerren

vertrekken

verzerren

verwringen

verzerren

vervormen

ein vor Schmerz verzerrtes Gesicht

een van pijn verwrongen gezicht

2. verzerren (Schmerz empfinden):

verzerren

verrekken

3. verzerren (falsch zeichnen):

verzerren

vertekenen

verzerren

een verkeerd beeld [o. karikatuur] geven van

ver·ˈzah·nen VB trans

1. verzahnen TECH:

verzahnen

(met tanden) in elkaar laten grijpen

2. verzahnen fig (eng verbinden):

verzahnen

in elkaar laten grijpen

ver·ˈzap·fen VB trans

1. verzapfen:

verzapfen

(ver)tappen

2. verzapfen inf:

verzapfen

tappen

Blödsinn verzapfen

onzin uitkramen [o. verkopen]

ver·ˈzie·hen¹ VB intr irreg (umziehen)

verziehen

verhuizen

falls verzogen

indien verhuisd

ver·ˈzwackt [fɛɐ̯ˈ͜tsvakt] ADJ

verzwackt → verzwickt

See also verzwickt

ver·ˈzwickt [fɛɐ̯ˈ͜tsvɪkt] ADJ

verzwickt

verdraaid lastig

verzwickt

gecompliceerd

ver·ˈzwei·feln VB intr

verzweifeln

wanhopen

verzweifeln

vertwijfelen

verzweifeln

wanhopig worden

nur nicht verzweifeln!

moed houden!

es ist zum Verzweifeln

het is om wanhopig van te worden

Ver·ˈzö·ge·rung <Verzögerung, Verzögerungen> [fɛɐ̯ˈ͜tsøːgərʊŋ] N f

1. Verzögerung:

Verzögerung

vertraging

2. Verzögerung:

Verzögerung

uitstel nt

ver·ˈzäh·len VB refl

verzählen

zich vertellen

verzählen

verkeerd tellen

verzählen

mistellen