Translations for „gezicht“ in the Dutch » German Dictionary

ge·zicht <gezicht|en> [ɣəzɪxt] N nt

1. gezicht (het zien):

gezicht

Blick m

gezicht

Anblick m

liefde op het eerste gezicht

Liebe auf den ersten Blick

op het eerste gezicht iets spelen

etw vom Blatt spielen

2. gezicht:

gezicht ((object van) gewaarwording)

Anblick m

gezicht (tafereel)

Bild nt

een kostelijk gezicht

ein Anblick für die Götter

3. gezicht (gelaat):

gezicht

Gesicht nt

dat zag ik aan je gezicht

das sah ich dir (an der Nasenspitze) an

een alledaags gezicht

ein Allerweltsgesicht

iets in iems gezicht zeggen

jdm etw ins Gesicht sagen

ergens zijn gezicht laten zien

sich irgendwo sehen [o. blicken] lassen

een onschuldig gezicht

eine Unschuldsmiene

hij straalde over zijn hele gezicht

er strahlte über beide Backen inf

met een stalen gezicht liegen

unverfroren Lügen auftischen

iem van gezicht kennen

jdn vom Sehen (her) kennen

vreemde gezichten

fremde Gesichter pl

4. gezicht (gelaatsuitdrukking):

gezicht

Gesicht nt

gezicht

Miene f

hij zette een lang gezicht

er machte ein langes Gesicht

gezichten trekken

Grimassen schneiden

iem uit het gezicht gesneden zijn

jdm wie aus dem Gesicht geschnitten sein

zijn ware gezicht tonen fig

sein wahres Gesicht zeigen

5. gezicht (uiterlijk):

gezicht

Gesicht nt

gezicht

äußere(r) Anblick m

gezicht

Aussehen nt

een organisatie een ander gezicht geven

einer Organisation ein anderes Gesicht geben

6. gezicht (gezichtsvermogen):

gezicht

Sehvermögen nt

gezicht fig

Gesicht nt

zover het gezicht reikt

so weit das Auge reicht

ik heb een slecht gezicht

ich sehe schlecht

het tweede gezicht

das Zweite Gesicht

het gezicht verliezen

das Augenlicht verlieren

7. gezicht (uitzicht):

gezicht

Aussicht f

gezicht

Sicht f

een fraai gezicht op het meer

eine herrliche Aussicht auf den See

iem uit het gezicht verliezen ook fig

jdn aus den Augen verlieren

zijn gezicht redden/verliezen

sein Gesicht wahren/verlieren

Usage examples with gezicht

haar gezicht staat vrolijk

ihr Gesicht ist fröhlich

een verbaasd gezicht zetten

ein erstauntes Gesicht machen

zijn gezicht plooide zich

sein Gesicht legte sich in Falten

een bedenkelijk gezicht zetten

ein bedenkliches Gesicht machen

op het eerste gezicht

auf den ersten Blick

een zuur gezicht zetten

eine saure Miene aufsetzen

een officieel gezicht zetten

eine Amtsmiene aufsetzen

een benepen gezicht zetten

ein bängliches Gesicht machen

met een zuurzoet gezicht

mit süßsaurer Miene

zijn gezicht zwelt op

sein Gesicht schwillt an

een stuurs gezicht zetten

ein mürrisches Gesicht machen

een zuinig gezicht zetten

ein verdrießliches Gesicht aufsetzen

een wit weggetrokken gezicht fig

ein kreidebleiches Gesicht

met een onbewogen gezicht

mit unbewegter [o. ungerührter] Miene

een sip gezicht zetten

ein betretenes Gesicht machen

een grimmig gezicht zetten

eine grimmige Miene aufsetzen

een strak gezicht zetten

eine starre Miene aufsetzen

zijn ware gezicht tonen fig

sein wahres Gesicht zeigen

zover het gezicht reikt

so weit das Auge reicht

een gezicht zonder uitdrukking

ein ausdrucksloses Gesicht