Translations for „Haussperling“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ster·ling [stʏːrlɪŋ]

het pond sterling

das Pfund Sterling

ou·der·ling <ouderling|en> [ɑudərlɪŋ] N m rel.

ouderling

Presbyter m

ouderling

Kirchenälteste(r) m

het college van ouderlingen

das Presbyterium

het college van ouderlingen

der Kirchenvorstand

zui·der·ling <zuiderling|en> [zœydərlɪŋ] N m

1. zuiderling (bewoner van Zuid-Europa):

zuiderling

Südländer m

2. zuiderling (bewoner van Zuid-Nederland):

zuiderling

Einwohner m von Südholland

huur·ling <huurling|en> [hyrlɪŋ] N m pej

huurling

Mietling m pej

huurling (huursoldaat)

Söldner m

hy·per·link <hyperlink|s> [hɑjpərlɪŋk] N m

hyperlink

Hyperlink f

spel·ling <spelling|en> [spɛlɪŋ] N f

1. spelling (systeem):

spelling

Rechtschreibung f

spelling

Orthografie f form

2. spelling (het spellen):

spelling

Buchstabieren nt

toe·spe·ling <toespeling|en> [tuspelɪŋ] N f

toespeling

Anspielung f

toespeling

Andeutung f

een bedekte toespeling

eine versteckte Anspielung

toespelingen maken op

anspielen auf +acc

zin·spe·ling <zinspeling|en> [zɪnspelɪŋ] N f

zinspeling

Anspielung f

voor·spel·ling <voorspelling|en> [vorspɛlɪŋ] N f

1. voorspelling (het voorspellen):

voorspelling

Vorhersage f

een voorspelling doen

eine Vorhersage machen

de gave der voorspelling hebben

die prophetische Gabe besitzen

2. voorspelling (profetie):

voorspelling

Prophezeiung f

3. voorspelling (prognose):

voorspelling

Voraussage f

voorspelling

Vorhersage f

pond ster·ling <ponden sterling> [pɔntstʏːrlɪŋ] N nt

pond sterling

Pfund nt Sterling

teer·ling [terlɪŋ] N m geen pl (dobbelsteen)

teerling

Würfel m

de teerling is geworpen

die Würfel sind gefallen

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] N m

1. leerling (scholier(e)):

leerling

Schüler m

een voorbeeldige leerling

ein Musterschüler

2. leerling (volgeling):

leerling

Schüler m

de leerlingen van Jezus rel.

die Jünger Jesu

3. leerling (aspirant):

leerling

Lehrling m

leerling

Auszubildende(r) m

en·ger·ling <engerling|en> [ɛŋərlɪŋ] N m

engerling

Engerling m

on·der·ling [ɔndərlɪŋ] ADJ

onderling

gegenseitig

onderling

untereinander

een onderlinge afhankelijkheid

eine gegenseitige [o. wechselseitige] Abhängigkeit

iets onderling oplossen/regelen

etw untereinander lösen/regeln

onderling verwisselbaar

untereinander austauschbar

zon·der·ling¹ <zonderling|en> [zɔndərlɪŋ] N m

zonderling

Sonderling m

zonderling (niet pejoratief)

Original nt inf

me·de·leer·ling <medeleerling|en> [medəlerlɪŋ] N m

medeleerling

Mitschüler m

voor·keur·spel·ling <voorkeurspelling|en> [vorkørspɛlɪŋ] N f

voorkeurspelling

≈ bevorzugte Schreibweise f

haus·se <hausse|s> [hos] N f

hausse

Hausse f

af·de·ling <afdeling|en> [ɑvdelɪŋ] N f

1. afdeling:

afdeling (deel van een geheel)

Abteilung f

afdeling (overheid)

Amt nt

afdeling (overheid)

Dezernat nt

afdeling (van een ziekenhuis)

Station f

afdeling (van een wetenschap)

Disziplin f

de financiële afdeling

die Finanzabteilung

de afdeling moordzaken

das Morddezernat

de afdeling personeelszaken

die Personalabteilung

de stedenbouwkundige afdeling

das Amt für Städtebau

de afdeling stoffen

die Stoffabteilung

2. afdeling gesch.:

afdeling

Verband m

een afdeling politie

ein Polizeiaufgebot

3. afdeling scheepv.:

afdeling

≈ Flottenverband m