Translations for „deel“ in the Dutch » German Dictionary

deel¹ <delen> [del] N f

1. deel (planken vloer):

deel

Diele f

2. deel (dorsvloer):

deel

Tenne f

deel² <delen> [del] N nt

1. deel (gedeelte):

deel

Teil m nt nt

voor een groot [o. het grootste] deel

zum großen [o. größten] Teil

ten dele

zum Teil

twee tiende deel

zwei Zehntel

deel uitmaken van

gehören zu

één deel zwavel op één deel salpeter

ein Teil Schwefel auf einen Teil Salpeter

2. deel (aandeel):

deel

Teil m nt nt

deel

Anteil m

elk zijn deel

jedem das Seine

deel aan iets hebben

an etw dat beteiligt sein

hij wil zijn deel van de winst

er will seinen Anteil am Gewinn

ten deel vallen

zuteilwerden

3. deel (boekdeel):

deel

Band m

de edele delen inf

die edlen Teile

der·de deel [dɛrdədel] N nt geen pl

derde deel

Drittel nt

Usage examples with deel

één deel zwavel op één deel salpeter

ein Teil Schwefel auf einen Teil Salpeter

elk zijn deel

jedem das Seine

deel aan iets hebben

an etw dat beteiligt sein

verreweg het grootste deel

der weitaus größte Teil

voor een groot deel

zum großen Teil

een negende deel

ein Neuntel

het miljoenste (deel)

das Millionstel

een vierde deel

ein Viertel

een evenredig deel

ein entsprechender Teil

het honderdste deel

der hundertste Teil

een zevende deel

ein Siebtel

een zesde deel

ein Sechstel

twee tiende deel

zwei Zehntel

deel uitmaken van

gehören zu

ten deel vallen

zuteilwerden

een vijfde deel

ein Fünftel

het voorste deel

das Vorderteil

een derde deel

ein Drittel