Translations for „Konsumgüter“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

com·pu·ter <computer|s> [kɔmpjutər] N m

computer

Computer m

een digitale/een analoge computer

ein Digital-/Analogrechner

de computer slaat informatie op

der Computer speichert Information

een computer (met gegevens) voeden

einen Computer (mit Daten) füttern inf

con·su·ment <consument|en> [kɔnsymɛnt] N m

consument

Konsument m

consument

Verbraucher m

con·sump·tie <consumptie|s> [kɔnsʏmpsi] N f

1. consumptie (verbruik van goederen):

consumptie

Konsum m

2. consumptie (verbruik van levensmiddelen):

consumptie

Verzehr m

consumptie

Genuss m

niet geschikt voor consumptie

nicht zum Verzehr geeignet

3. consumptie (vertering):

consumptie

Verzehr m

de consumpties betalen

die Rechnung bezahlen

consumptie verplicht

Verzehrzwang m

met consumptie spreken

eine feuchte Aussprache haben

con·su·me·ren <consumeerde, h. geconsumeerd> [kɔnsymerə(n)] VB trans

consumeren

konsumieren

consumeren

verbrauchen

con·sump·tief [kɔnsʏmptif] ADJ

consumptief

konsumtiv

consumptief

Konsum-

consumptieve belastingen

Konsumsteuern pl

consumptieve doeleinden

konsumtive Zwecke

het consumptief krediet

der Konsumkredit

con·su·min·de·ren [kɔnsymɪndərə(n)] VB alleen inf.

consuminderen

≈ weniger konsumieren

home·com·pu·ter <homecomputer|s> [homkɔmpjutər] N m

homecomputer

Heimcomputer m

homecomputer

Homecomputer m

host·com·pu·ter N m

hostcomputer → host

See also host

host <host|s> [host] N m

host

Host m

host

Hostcomputer m