Translations for „computer“ in the Dutch » German Dictionary

com·pu·ter <computer|s> [kɔmpjutər] N m

computer

Computer m

een digitale/een analoge computer

ein Digital-/Analogrechner

de computer slaat informatie op

der Computer speichert Information

een computer (met gegevens) voeden

einen Computer (mit Daten) füttern inf

per·so·nal com·pu·ter <personal computer|s> [pʏːrsənəlkɔmpjutər] N m

personal computer

Personal Computer m

Usage examples with computer

de computer is down comput.

der Computer ist abgestürzt

een computer voeden inf

einen Computer füttern

gegevens in een computer invoeren

Daten in einen Computer eingeben

de zegetocht van de computer

der Siegeszug des Computers

het tijdperk van de computer

die Ära [o. das Zeitalter] des Computers

de computer slaat informatie op

der Computer speichert Information

het onderhoud van de computer

die Wartung des Computers

een computer (met gegevens) voeden

einen Computer (mit Daten) füttern inf

een digitale/een analoge computer

ein Digital-/Analogrechner

een programma in de computer stoppen

ein Programm installieren

de computer is een aanwinst voor ieder bedrijf

der Computer ist ein Gewinn für jeden Betrieb

onze tijd staat in het teken van de computer fig

unsere Zeit steht ganz im Zeichen des Computers