Dutch » German

kop·pel·te·ken <koppelteken|s> [kɔpəltekə(n)] N nt

1. koppelteken taalk.:

2. koppelteken muz.:

kop·pe·len <koppelde, h. gekoppeld> [kɔpələ(n)] VB trans

2. koppelen (een relatie leggen tussen):

3. koppelen (liefdesrelatie tot stand brengen):

kop·pel·tje·dui·ken VB intr

koppeltjeduiken → kopjeduikelen

See also kopjeduikelen

kop·je·dui·ke·len [kɔpjədœykələ(n)] VB alleen inf.

kop·pe·ling <koppeling|en> [kɔpəlɪŋ] N f

1. koppeling (inrichting die beweegkracht overbrengt):

3. koppeling (verbinding):

4. koppeling (relatie, verhouding):

Kopp(e)lung f

5. koppeling (het verenigen tot paren, liefdesrelatie):

kop·pe·la·rij <koppelarij|en> [kɔpəlarɛi] N f

1. koppelarij (relaties):

2. koppelarij (ontucht):

kop·pe·laar·ster <koppelaarster|s> [kɔpəlarstər] N f

koppelaarster feminine form of koppelaar

See also koppelaar

kop·pe·laar <koppelaar|s> [kɔpəlar] N m

1. koppelaar (relaties):

2. koppelaar (ontucht):

kop·pe·laar <koppelaar|s> [kɔpəlar] N m

1. koppelaar (relaties):

2. koppelaar (ontucht):

kop·pel·baas <koppel|bazen> [kɔpəlbas] N m

kop·pel·woord <koppelwoord|en> [kɔpəlwort] N nt (voegwoord)

strie·men <striemde, h. gestriemd> [strimə(n)] VB trans

1. striemen (striemen doen ontstaan):

2. striemen (pijn doen):

ont·kie·men <ontkiemde, i. ontkiemd> [ɔntkimə(n)] VB intr ook fig

kop·pel1 <koppel|s> [kɔpəl] N nt

2. koppel (paartje):

Paar nt

3. koppel (vlucht):

Schar f

4. koppel nat.:

af·kop·pe·len <koppelde af, h. afgekoppeld> [ɑfkɔpələ(n)] VB trans

be·roe·men <beroemde zich, h. zich beroemd> [bərumə(n)] VB wk ww

beroemen zich beroemen:

sich rühmen +gen

her·ne·men1 <hernam, h. hernomen> [hɛrnemə(n)] VB trans (herwinnen)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski