Translations for „Worthülsen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

wor·te·len <wortelde, i. geworteld> [wɔrtələ(n)] VB intr ook fig

wortelen

wurzeln

wortelen

Wurzeln schlagen

wortelen

Wurzeln treiben

ont·hul·len <onthulde, h. onthuld> [ɔnthʏlə(n)] VB trans

1. onthullen (van het hulsel ontdoen):

onthullen

enthüllen

2. onthullen:

onthullen (aan het licht doen komen)

aufdecken

onthullen (aan het licht doen komen)

enthüllen

onthullen (geheim)

lüften

om·hul·sel <omhulsel|s> [ɔmhʏlsəl] N nt

omhulsel

Umhüllung f

omhulsel

Hülle f

wor·ste·len <worstelde, h. geworsteld> [wɔrstələ(n)] VB intr

1. worstelen SPORTS:

worstelen

ringen

2. worstelen (zwaar strijden):

worstelen

kämpfen

worstelen form

ringen

ik worstelde me door de menigte heen

ich boxte mich durch die Menge

met de dood worstelen

mit dem Tod(e) ringen

tegen de golven worstelen

gegen die Wellen ankämpfen

wor·tel·te·ken <wortelteken|s> [wɔrtəltekə(n)] N nt

wortelteken

Wurzelzeichen nt

ver·val·sen <vervalste, h. vervalst> [vərvɑlsə(n)] VB trans

vervalsen

(ver)fälschen

een handtekening/bankbiljetten vervalsen

eine Unterschrift/Banknoten fälschen

een tekst vervalsen

einen Text verfälschen

wor·tel <wortel|s> [wɔrtəl] N m

1. wortel (deel van een plant):

wortel

Wurzel f

de wortels blootleggen

die Wurzeln freilegen

iets met wortel en tak [o. met wortel en al uitroeien]

etw mit der Wurzel ausrotten

iets met wortel en tak [o. met wortel en al uitroeien]

etw mit Stumpf und Stiel ausrotten

wortel schieten

Wurzeln schlagen [o. treiben]

2. wortel (groente):

wortel

Möhre f

wortel

Karotte f

geraspte wortels

geriebene Karotten pl

3. wortel (deel waarmee iets ingeplant is):

wortel

Wurzel f

de wortel van een tand/haar

die Zahn-/Haarwurzel

4. wortel (oorsprong):

wortel

Wurzel f

het kwaad in de wortel aantasten

das Übel an der Wurzel packen

hebzucht is de wortel van alle kwaad

Habgier ist die Wurzel allen Übels form

5. wortel wisk.:

wortel

Wurzel f

3 is de wortel van 9

3 ist die Wurzel aus 9

wor·den¹ <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB mod aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

worden

werden

de zieke wordt al beter

es geht dem Kranken schon besser

2. worden (de genoemde hoedanigheid krijgen):

worden

werden

dokter worden

Arzt werden

dat wordt niets

das [o. daraus] wird nichts

dat wordt nog wat tussen hen

mit den beiden wird es noch etwas

wat is er van hem geworden?

was ist aus ihm geworden?

wal·sen² <walste, h. gewalst> [wɑlsə(n)] VB trans (pletten)

walsen

walzen

pol·sen <polste, h. gepolst> [pɔlsə(n)] VB trans

iem over [o. omtrent ] een eventuele kandidatuur polsen

bei jdm wegen einer eventuellen Kandidatur vorfühlen

ont·hul·ling <onthulling|en> [ɔnthʏlɪŋ] N f

onthulling

Enthüllung f