Translations for „bomvol“ in the Dutch » German Dictionary

roem·vol [rumvɔl] ADJ

roemvol

ruhmreich

roemvol

ruhmvoll

arm·vol [ɑrəmvɔl] ADJ

een armvol hooi

ein Armvoll Heu

hoop·vol [hopfɔl] ADJ

hoopvol

hoffnungsvoll

mond·vol [mɔntfɔl] N m geen pl

mondvol

Mundvoll nt

prop·vol [prɔpfɔl] ADJ

propvol

gepfropft voll inf

propvol

gerammelt voll sl

een propvolle kamer

ein voll gestopftes Zimmer

tjok·vol [cɔkfɔl] ADJ

tjokvol

brechend [o. gerammelt] voll

bo·men¹ <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] VB intr (praten)

bomen

Probleme wälzen

bom·men <bomde, h. gebomd> [bɔmə(n)] VB intr

het kan me niet bommen! inf

das ist mir wurscht!

bom·gat <bomgat|en> [bɔmɣɑt] N nt

bomgat

Bombentrichter m

bomgat

Bombenkrater m

ei·vol [ɛivɔl] ADJ

eivol

voll besetzt

eivol

gerammelt voll inf

eer·vol <eervolle, eervoller, eervolst> [ervɔl] ADJ

1. eervol (eer brengend):

eervol

ehrenreich

eervol

ehrenvoll

een eervolle vermelding

eine ehrenvolle Erwähnung

2. eervol (de eer niet tekortdoend):

eervol

ehrenvoll

een eervolle aftocht

ein ehrenvoller Rückzug

3. eervol (zo dat men er eer mee inlegt):

eervol

rühmlich

eervol

ehrenhaft

mud·vol [mʏtfɔl] ADJ

mudvol

gerammelt voll inf

zin·vol <zinvolle, zinvoller, zinvolst> [zɪnvɔl] ADJ

zinvol

sinnvoll

zinvol

vernünftig

bol¹ <bol|len> [bɔl] N m

1. bol:

bol (rond voorwerp)

Kugel f

bol (kluwen)

Knäuel nt

een bol garen

ein Garnknäuel

Maagdenburger halve bollen nat.

Magdeburger Halbkugeln pl

2. bol wisk.:

bol

Kugel f

3. bol (hoofd):

bol

Kopf m

bol

Birne f inf

het hoog in de bol hebben

hoch hinauswollen

het is hem in zijn bol geslagen

er ist nicht ganz richtig im Oberstübchen inf

uit zijn bol raken

außer sich dat o acc geraten

4. bol (brood):

bol

Brötchen nt

5. bol plantk.:

bol

Zwiebel f

de bollen staan in bloei

die Zwiebelpflanzen blühen

bom <bom|men> [bɔm] N f

1. bom (met explosieven):

bom

Bombe f

als een bom uit de lucht

wie ein Blitz aus heiterem Himmel

ban de bom

Atombomben raus!

ban de bom

Atombomben? Nein danke!

de bom is gebarsten

die Bombe ist geplatzt

2. bom (grote hoeveelheid):

bom

Menge f

bom

Haufen m

een bom duiten

eine Menge Kröten

een bom duiten

eine Stange Geld

zure bommen

saure(n) Gurken pl

boom¹ <bomen> [bom] N m

1. boom (gewas):

boom

Baum m

zo hoog/lang als een boom

baumhoch/baumlang

door de bomen het bos niet zien

den Wald vor (lauter) Bäumen nicht sehen

de bomen groeien niet tot in de hemel fig

die Bäume wachsen nicht in den Himmel

je kunt me de boom in fig

du kannst mich gernhaben

de boom des levens

der Baum des Lebens

een boom van een vent

ein baumstarker Kerl

hoge bomen vangen veel wind prov

hoher Baum fängt viel Wind

oude bomen verplant men niet prov

ein alter Baum ist schwer zu verpflanzen

2. boom:

boom (voorwerp: slagboom)

Schranke f

boom (voorwerp: slagboom)

Schlagbaum m

boom (voorwerp: disselboom)

Deichsel m

boom (voorwerp: vaarboom)

Staken m

3. boom (tekening, diagram):

boom

Stammbaum m

boom

Baumdiagramm nt

4. boom:

boom

Wucherung f

boom (gezwel)

Geschwulst f

een boom opzetten over iets

etw lang und breit erörtern