Dutch » German

ge·reed·heid [ɣərethɛit] N f geen pl

be·kend·heid [bəkɛnthɛit] N f geen pl

mo·gend·heid <mogend|heden> [moɣənthɛit] N f

ge·zind·heid <gezind|heden> [ɣəzɪnthɛit] N f

ver·deeld·heid [vərdelthɛit] N f geen pl

goed·heid <goed|heden> [ɣuthɛit] N f

1. goedheid (braafheid, rechtschapenheid):

Güte f

2. goedheid (zachtheid):

Güte f

4. goedheid (toegeeflijkheid):

Güte f

5. goedheid (genade (van God)):

Gnade f
Güte f

be·reid·heid [bərɛithɛit] N f geen pl

voor·ko·mend·heid [vorkomənthɛit] N f geen pl

mee·do·gend·heid N f

meedogendheid → medelijden

See also medelijden

wel·spre·kend·heid [wɛlsprekənthɛɪt] N f geen pl

1. welsprekendheid (het welsprekend zijn):

2. welsprekendheid ART:

3. welsprekendheid form (leer):

al·we·tend·heid [ɑlwetənthɛɪt] N f geen pl

on·we·tend·heid [ɔnwetənthɛit] N f geen pl

2. onwetendheid (onkunde):

wreed·heid <wreed|heden> [vrethɛit] N f

ge·aard·heid [ɣəarthɛit] N f geen pl

1. geaardheid (aard, inborst):

Wesen nt
Natur f
innere(s) Wesen nt

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski