Translations for „glatter“ in the Dutch » German Dictionary

chat·ter <chatter|s> N m

chatter

Chatter m

la·ter¹ [latər] ADJ (nieuwer)

later

später

het latere gevolg

die Spätfolge

fla·ter <flater|s> [flatər] N m

flater

Schnitzer m

een geweldige flater slaan

einen Bock schießen inf

let·ter <letter|s> [lɛtər] N f

1. letter (teken, klank):

letter

Buchstabe m

zoek dit bij de letter Q

such das unter Q

de grote letter

der Großbuchstabe

in kleine letters

klein geschrieben

de kleine letters (van een contract)

das Kleingedruckte (eines Vertrags)

geen letter (meer) op papier zetten

nichts (mehr) zu Papier bringen

2. letter (letterlijke inhoud):

letter

Buchstabe m

letter

Wortlaut m

iets naar de letter opvatten

etw wörtlich auffassen

3. letter druk.:

letter

Letter f

letter

Druckbuchstabe m

letter (afdruk)

Buchstabe m

de cursieve letter

die Kursive

lat·ten [lɑtə(n)] ADJ

latten

aus Latten

latten

Latten-

de latten afscheiding

der Lattenzaun

plet·ter [plɛtər]

de vaas viel te pletter

die Vase zerschellte am Boden

zich te pletter schrikken

sich zu Tode erschrecken

hij viel van het dak te pletter

er stürzte vom Dach zu Tode

hij heeft zich te pletter gereden

er hat sich zu Tode gefahren

het schip liep te pletter op een klip

das Schiff zerschellte an einer Klippe

gla·zen [ɣlazə(n)] ADJ

1. glazen (van glas):

glazen

gläsern

glazen

Glas-

glazen

glas-

een glazen deur

eine Glastür

een glazen kom

eine Glasschüssel

het glazen oog

das Glasauge

2. glazen (glazig):

glazen

glasig

glazen

gläsern

glazen ogen

glasige Augen pl

3. glazen (aardappelen):

glazen

glasig

glad·weg [ɣlɑtwɛx] ADV

gladweg

glattweg

gladweg

glatt

gladweg

schlechtweg

gladweg

schlichtweg

iets gladweg vergeten

etw glatt vergessen inf

gla·mour [ɡlɛmər]

glamour [[o. ɣlɑmur]] N m geen pl:

glamour

Glamour m nt nt

glan·zen¹ <glansde, h. geglansd> [ɣlɑnzə(n)] VB trans

glanzen (doen glimmen: mechanisch van metaal, steen)

polieren

glanzen (doen glimmen: chemisch van metalen)

glänzen

glanzen (doen glimmen: stof, papier, hout, leer)

appretieren

gla·zuur <gla|zuren> [ɣlazyr] N nt

1. glazuur (glasachtige, glinsterende laag):

glazuur

Glasur f

glazuur

Schmelz m

2. glazuur (de tanden):

glazuur

Schmelz m

glazuur

Zahnschmelz m

3. glazuur (mengsel van poedersuiker en water):

glazuur

Glasur f

glazuur

Zuckerguss m

et·ter <etter|s> [ɛtər] N m

1. etter med.:

etter

Eiter m

etter afscheiden

Eiter absondern

2. etter vulg (rotzak):

etter

Ekel nt

een etter van een vent

ein ekelhafter [o. widerlicher] Kerl

ot·ter <otter|s> [ɔtər] N m

otter

Otter m

zweten als een otter

schwitzen wie ein Affe

bit·ter² <bittere, bitterder, bitterst> [bɪtər] ADJ ook fig

bitter

bitter

het bitter arm hebben

bitterarm sein

het bitter koud hebben

bitterlich frieren

een bittere teleurstelling

eine bittere [o. herbe] Enttäuschung

bitter weinig

herzlich wenig

bittere tranen

bittere [o. heiße] Tränen

ket·ter <ketter|s> [kɛtər] N m

ketter

Ketzer m

roken als een ketter

rauchen wie ein Schlot

vloeken als een ketter

fluchen wie ein Kutscher

kot·ter <kotter|s> [kɔtər] N m

kotter

Kutter m

zet·ter <zetter|s> [zɛtər] N m

zetter

Schriftsetzer m

cut·ter <cutter|s> [kʏtər] N m

1. cutter (snijkop):

cutter

Schneidkopf m

2. cutter (persoon):

cutter

Cutter m

vit·ter <vitter|s> [vɪtər] N m

vitter

Beckmesser m

vitter

Mäkler m

vitter

Krittler m

vitter

Meckerfritze m inf