Translations for „ploffend“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

plof·fen <plofte, h./i. geploft> [plɔfə(n)] VB intr

1. ploffen inf (dof geluid maken door te vallen):

ploffen

plumpsen

op de grond ploffen

auf den Boden plumpsen

2. ploffen inf (geluid van ontsnappend gas geven):

ploffen

puffen

een ploffende motor

ein puffender Motor

3. ploffen:

ploffen (ontploffen)

platzen

ploffen (uit elkaar)

zerplatzen

van woede ploffen fig

vor Wut platzen

in een stoel ploffen

in einen Sessel plumpsen

tref·fend <treffende, treffender, treffendst> [trɛfənt] ADJ

1. treffend (raak, frappant):

treffend

treffend

2. treffend:

treffend (ontroerend)

bewegend

treffend (sterk)

erschütternd

ge·oe·fend <geoefende, geoefender, geoefendst> [ɣəufənt] ADJ

geoefend

geübt

geoefend

geschult

een geoefend gehoor

ein geschultes [o. geübtes] Ohr

op·dof·fen¹ <dofte zich op, h. zich opgedoft> [ɔbdɔfə(n)] VB wk ww

opdoffen zich opdoffen (zich optutten):

opdoffen

sich herausputzen

opdoffen

sich auftakeln pej

ont·plof·fen <ontplofte, i. ontploft> [ɔntplɔfə(n)] VB intr

ontploffen

explodieren

ontploffen (bom, mijn, granaat ook)

hochgehen inf

van woede ontploffen

vor Ärger platzen

neer·plof·fen¹ <plofte neer, h. neergeploft> [nerplɔfə(n)] VB trans (neergooien)

neerploffen

hinpfeffern inf

neerploffen

hinschmeißen inf

zij plofte haar tas neer

sie pfefferte ihre Tasche hin inf

ont·plof·fing <ontploffing|en> [ɔntplɔfɪŋ] N f

ontploffing

Explosion f

plof·kof·fer <plofkoffer|s> [plɔfkɔfər] N m

plofkoffer

Aktenkoffer m

plofkoffer

Diplomatenkoffer m

ver·hef·fend <verheffende, verheffender, verheffendst> [vərhɛfənt] ADJ

verheffend

erhebend

geen verheffend gezicht

kein erhebender Anblick

doel·tref·fend <doeltreffende, doeltreffender, doeltreffendst> [dultrɛfənt] ADJ

doeltreffend

wirksam

doeltreffend

effektiv

doeltreffende maatregelen

wirksame Maßnahmen pl

ver·slof·fen [vərslɔfə(n)] VB alleen inf.

1. versloffen (verwaarlozen):

versloffen

verkommen lassen

2. versloffen (in het honderd lopen):

versloffen

verschludern inf

versloffen

verlottern inf

on·ge·oe·fend [ɔŋɣəufənt] ADJ

ongeoefend

ungeübt

ploeg <ploeg|en> [plux] N f

1. ploeg:

ploeg (groep bij elkaar behorende arbeiders)

Schicht f

ploeg (buitenwerk)

Kolonne f

in ploegen werken

Schicht arbeiten

2. ploeg SPORTS:

ploeg

Mannschaft f

ploeg (turnen)

Riege f

de nationale ploeg

die Nationalmannschaft

3. ploeg landb.:

ploeg

Pflug m

de handen aan de ploeg slaan fig

die Arbeit in Angriff nehmen

ploert <ploert|en> [plurt] N m

1. ploert (schoft):

ploert

Lump m

2. ploert (patser):

ploert

Protz m

de koperen ploert

die gleißende Sonne

plom·be <plombe|s> [plɔmbə] N f

plombe

Plombe f