Translations for „ring“ in the Dutch » German Dictionary

ring <ring|en> [rɪŋ] N m

1. ring (sieraad):

ring

Ring m

ring

Reif m form

hij heeft een ringetje in zijn oor

er hat einen kleinen Ring im Ohr

2. ring:

ring (cirkelvormig voorwerp; cirkelvorm)

Ring m

ring (van een boom)

Jahresring m

je kunt hem door een ringetje halen fig

er sieht aus wie aus dem Ei gepellt

de boksers treden in de ring

die Boxer treten in den Ring

ringen van een ketting

Kettenglieder pl

ringen om de ogen hebben

Ringe unter den Augen haben

de ring(en) van Saturnus astron.

die Ringe des Saturns

3. ring (turndiscipline) pl:

ring

Ringe pl

Usage examples with ring

een juwelen ring

ein Diamantring

de gouden ring

der Goldring

een platina ring

ein Platinring

een ring van massief zilver

ein Ring aus massivem Silber

iem een ring afhandig maken

jdm einen Ring entwenden

de boksers treden in de ring

die Boxer treten in den Ring

een ring aan zijn vinger steken

(sich dat ) einen Ring an den Finger stecken

de handdoek in de ring werpen ook fig

das Handtuch werfen

al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding prov

Affen bleiben Affen, wenn man sie auch in Samt kleidet a. fig