Dutch » German

strek·kend [strɛkənt] ADJ

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VB intr

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

4. stranden (schip):

stren·ge·len <strengelde, h. gestrengeld> [strɛŋələ(n)] VB trans

streep·je <streepje|s> [strepjə] N nt

strek·ken1 <strekte, h. gestrekt> [strɛkə(n)] VB trans (in lengterichting brengen)

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

stret·cher <stretcher|s> [strɛtʃər] N m

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

2. schenden (onteren):

schänden form
entehren form

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski