Translations for „uitstaan“ in the Dutch » German Dictionary

uit·staan¹ <stond uit, h. uitgestaan> [œytstan] VB intr

1. uitstaan:

uitstaan (uitsteken: oren)

abstehen

uitstaan (uitsteken: benen, (meubel)poten)

nach außen stehen

2. uitstaan (uitgezet zijn):

uitstaan

ausstehen

uitstaande vorderingen

ausstehende Forderungen pl

uitstaande vorderingen

Außenstände pl

3. uitstaan (te doen hebben):

uitstaan

zu schaffen [o. tun] haben

wij hebben niets met elkaar uit te staan

wir haben nichts miteinander zu schaffen [o. tun]

uit·staan² <stond uit, h. uitgestaan> [œytstan] VB trans

uitstaan (verduren, verdragen: fysisch)

vertragen

uitstaan (verduren, verdragen: psychisch)

ertragen

uitstaan (verduren, verdragen: iem)

ausstehen

uitstaan (verduren, verdragen: minder sterk)

leiden

ik heb veel met hem uit te staan

ich habe meine liebe Not mit ihm

de hitte/het lawaai niet kunnen uitstaan

die Hitze nicht vertragen können/den Lärm nicht ertragen können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

etw (auf den Tod) nicht leiden können

Usage examples with uitstaan

doodsangsten uitstaan

Todesängste ausstehen

duizend angsten uitstaan

in tausend Ängsten schweben [o. sein]

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

etw (auf den Tod) nicht leiden können

de hitte/het lawaai niet kunnen uitstaan

die Hitze nicht vertragen können/den Lärm nicht ertragen können

ik kan dat mens niet uitstaan

ich kann diese Person nicht ausstehen