Translations for „vanmoorgen“ in the Dutch » German Dictionary

van·mor·gen [vɑmɔrɣə(n)] ADV

vanmorgen (voor 10 uur)

heute Morgen

vanmorgen (na 10 uur)

heute Vormittag

aan·moe·di·gen <moedigde aan, h. aangemoedigd> [amudəɣə(n)] VB trans

1. aanmoedigen (moed geven):

aanmoedigen

ermutigen

2. aanmoedigen (stimuleren):

aanmoedigen

fördern

aanmoedigen

Vorschub leisten +dat

ver·bor·gen¹ [vərbɔrɣə(n)] ADJ

verborgen

verborgen

verborgen

versteckt

een verborgen camera

eine versteckte Kamera

in het verborgen(e)

im Verborgenen

in het verborgen(e)

im Geheimen

in het verborgen(e)

insgeheim

in het verborgen(e)

heimlich

iets verborgen houden

etw geheim halten

verborgen werkloosheid

latente Arbeitslosigkeit f

ver·zor·gen <verzorgde, h. verzorgd> [vərzɔrɣə(n)] VB trans

1. verzorgen (zorgen voor):

verzorgen

versorgen

verzorgen

sorgen für

verzorgen

betreuen form

kinderen verzorgen

Kinder betreuen

planten verzorgen

Pflanzen versorgen

een geheel verzorgde reis

Reise mit voller Verpflegung

een zieke verzorgen

einen Kranken pflegen

2. verzorgen (in goede staat houden):

verzorgen

pflegen

zich (goed) verzorgen

sich (gut) pflegen

waar·bor·gen <waarborgde, h. gewaarborgd> [warbɔrɣə(n)] VB trans

waarborgen

gewährleisten

waarborgen

verbürgen

waarborgen

bürgen für

iem iets waarborgen

jdm etw gewährleisten [o. verbürgen]

over·mor·gen [ovərmɔrɣə(n)] ADV

overmorgen

übermorgen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VB trans

1. vangen:

vangen (grijpen)

fangen

vangen (snel te pakken krijgen)

schnappen

vis vangen

Fische fangen

2. vangen (opvangen):

vangen

(ein)fangen

vangen

(auf)fangen

een bal vangen

einen Ball fangen

iems blik vangen

jds Blicke auf sich acc ziehen

3. vangen inf (beetnemen):

vangen

(he)reinlegen

vangen

anführen

4. vangen inf (verdienen):

vangen

verdienen

van·door [vɑndor] ADV

hij is er vandoor

er ist auf und davon

ik moet er weer vandoor

ich muss wieder gehen

ik moet er weer vandoor

ich muss wieder los inf

hij is er met een ander vandoor

er ist mit einer anderen davongelaufen

er vandoor gaan (snel weglopen)

davonlaufen

er vandoor gaan (stilletjes wegsluipen)

sich davonmachen inf

er met de kas vandoor gaan

mit der Kasse durchbrennen inf

be·zor·gen <bezorgde, h. bezorgd> [bəzɔrɣə(n)] VB trans

1. bezorgen (verschaffen):

bezorgen

besorgen

bezorgen

verschaffen

bezorgen

beschaffen

2. bezorgen (veroorzaken):

bezorgen

bereiten

3. bezorgen:

bezorgen (afleveren: post, krant)

austragen

bezorgen (afleveren: goederen)

liefern

bezorgen (afleveren: post)

zustellen

ge·bor·gen VB

geborgen → bergen

See also bergen

ber·gen <borg, h. geborgen> [bɛrɣə(n)] VB trans

1. bergen (opbergen):

bergen

bergen

bergen

(auf)bewahren

de oogst bergen

die Ernte einbringen

2. bergen scheepv.:

bergen

bergen

3. bergen (opnemen):

bergen

unterbringen

bergen

aufnehmen

dat schip kan veel lading bergen

dieses Schiff kann viel laden

4. bergen (in veiligheid brengen):

bergen

bergen

bergen

retten

ver·ber·gen <verborg, h. verborgen> [vərbɛrɣə(n)] VB trans

1. verbergen (verstoppen):

verbergen

verbergen

verbergen

verstecken

zich achter iem verbergen fig

sich hinter jdm verstecken

iets voor iem verbergen

etw vor jdm verbergen

2. verbergen (achterhouden):

verbergen

verbergen

verbergen

verstecken

verbergen

verheimlichen

iets/niets te verbergen hebben

etw/nichts zu verheimlichen [o. verbergen] haben

voor·ge·ven <gaf voor, h. voorgegeven> [vorɣevə(n)] VB trans

1. voorgeven:

voorgeven (beweren)

vorgeben

voorgeven (voorwenden ook)

vorschützen

hij gaf voor, ziek te zijn

er gab [o. schützte] vor, krank zu sein

2. voorgeven (spel):

voorgeven

einen Vorsprung geben +dat