Translations for „immobiliseren“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

de·mo·bi·li·ˈsie·ren [demobiliˈziːrən] VB trans

demobilisieren

demobiliseren

mo·bi·li·ˈsie·ren [mobiliˈziːrən] VB trans

1. mobilisieren (aktivieren):

mobilisieren a. MIL, POL

mobiel maken

mobilisieren a. MIL, POL

mobiliseren

mobilisieren a. MIL, POL

activeren

mobilisieren a. MIL, POL

opwekken

2. mobilisieren ECON (verfügbar machen):

mobilisieren

losmaken

mobilisieren

beschikbaar maken

3. mobilisieren MED (von Patienten oder Gelenken):

mobilisieren

mobiliseren

Im·mo·ˈbi·lie <Immobilie, Immobilien> [-ˈbiːli̯ə] N f meist pl

Immobilie

onroerend(e) goed(eren)

Immobilie

vastgoed nt

im·mi·ˈgrie·ren [-ˈgriːrən] VB intr

immigrieren

immigreren

sta·bi·li·ˈsie·ren [ʃtabiliˈziːrən] VB trans

stabilisieren

stabiliseren

stabilisieren

stabiel maken

ju·bi·ˈlie·ren [jubiˈliːrən] VB intr

1. jubilieren liter (jubeln):

jubilieren

juichen

jubilieren

jubelen

2. jubilieren liter (Vögel):

jubilieren

kwinkeleren

mö·ˈblie·ren [møˈbliːrən] VB trans

möblieren

meubileren

möblieren

inrichten

im·ma·tri·ku·ˈlie·ren¹ [-ˈliːrən] VB trans

immatrikulieren SCHOOL, UNIV

inschrijven

immatrikulieren SCHOOL, UNIV

immatriculeren

fle·xi·bi·li·ˈsie·ren [flɛksibiliˈziːrən] VB trans

flexibilisieren

flexibiliseren

De·mo·bi·li·sa·ti·ˈon <Demobilisation, Demobilisationen> [demobilizaˈ͜tsi̯oːn] N f

Demobilisation

demobilisering

re·ha·bi·li·ˈtie·ren [-ˈtiːrən] VB trans

1. rehabilitieren:

rehabilitieren

rehabiliteren

rehabilitieren

in eer herstellen

2. rehabilitieren:

rehabilitieren

revalideren

sti·li·ˈsie·ren [ʃtiliˈziːrən, st-] VB trans liter

stilisieren

stileren

zi·vi·li·ˈsie·ren [ ͜tsiviliˈziːrən] VB trans

zivilisieren

civiliseren

zivilisieren

beschaven

ha·bi·li·ˈtie·ren² [-ˈtiːrən] VB intr

habilitieren

zich habiliteren

habilitieren

het doceerrecht verkrijgen

ste·ri·li·ˈsie·ren [-ˈziːrən, st-] VB trans

sterilisieren

steriliseren

sterilisieren

onvruchtbaar [o. kiemvrij] maken

pro·ˈbie·ren [proˈbiːrən] VB trans

1. probieren (versuchen):

probieren

proberen

probieren

beproeven

probieren

een poging doen

2. probieren (testen):

probieren

proberen

probieren

testen

probieren

toetsen

3. probieren (anprobieren):

probieren

passen

ein neues Kleid/neue Schuhe probieren

een nieuwe jurk/nieuwe schoenen passen

4. probieren (kosten):

probieren

proeven

probieren

proberen

5. probieren THEAT:

probieren

repeteren

probieren

instuderen

Probieren geht über Studieren prov

praktijk gaat boven theorie

Im·mo·ˈbi·li·en·markt N m

Immobilienmarkt

onroerendgoedmarkt

ˈhoch·sti·li·sie·ren VB trans inf

hochstilisieren

opblazen

hochstilisieren

veel ophef maken van

Im·mo·ˈbi·li·en·mak·ler(in) N m(f)

Immobilienmakler(in)

makelaar in onroerend goed(makelaarster in onroerend goed) m (f)