Translations for „twistten“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Twist¹ <Twist(e)s, Twiste> [tvɪst] N m (Baumwollgarn)

Twist

twist

Twist

getwist garen nt

ˈan·ket·ten VB trans

anketten

(vast)ketenen

anketten

aan de ketting leggen

einen Verbrecher anketten

een misdadiger in de boeien slaan [o. sluiten]

be·ˈgat·ten¹ VB trans liter

begatten

dekken

begatten

paren met

be·ˈrit·ten ADJ

beritten

bereden

beritten

te paard

er·ˈbit·ten [-ˈbɪtn̩] VB trans liter

erbitten

vragen [o. verzoeken] om

jds Rat/Verzeihung erbitten

iem om raad/vergeving vragen

er·ˈmat·ten¹ [ɛɐ̯ˈmatn̩] VB intr

1. ermatten liter (ermüden):

ermatten

moe [o. afgemat] raken

ermatten

verflauwen

2. ermatten liter (matt, flau werden):

ermatten

mat [o. dof] worden

ge·ˈlit·ten [gəˈlɪtn] VB

gelitten pp von leiden¹, leiden²

See also leiden , leiden

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VB intr

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VB trans

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden liter (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ge·ˈrit·ten² [gəˈrɪtn] VB

geritten pp von reiten¹, reiten²

See also reiten , reiten

ˈrei·ten² <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VB trans

1. reiten:

reiten

(be)rijden

Wellen reiten

plankzeilen

Wellen reiten

surfen

ein Pferd zuschanden reiten

een paard half dood rijden [o. afjakkeren] [o. afjagen]

2. reiten:

reiten

rijden

reiten

dekken

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VB intr

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

in·ˈmit·ten¹ [ɪnˈmɪtn̩] ADV

inmitten

te midden van

inmitten

midden tussen

inmitten von Blumen

te midden van [o. midden tussen] bloemen

ˈSchat·ten <Schattens, Schatten> [ˈʃatn̩] N m

1. Schatten:

Schatten

schaduw

Schatten (Schemen)

(hersen)schim

jdn/etw in den Schatten stellen

iem/iets in de schaduw stellen

einem Schatten nachjagen liter

een hersenschim najagen

nur ein Schatten seiner selbst sein

nog maar een schim [o. schaduw] van zichzelf zijn

Schatten spendende Bäume liter

schaduwgevende bomen

(nicht) über den eigenen Schatten springen können fig

(niet) over zijn eigen schaduw kunnen springen

(nicht) über den eigenen Schatten springen können fig

(niet) uit zijn eigen huid kunnen kruipen

nicht der Schatten eines Verdachts

niet de minste verdenking

(s)einen Schatten auf etw werfen liter fig

een schaduw werpen op iets

2. Schatten (Ringe unter den Augen):

Schatten

kringen

einen Schatten haben inf

niet goed snik zijn

ˈschüt·ten¹ [ˈʃʏtn̩] VB trans

1. schütten (kippen):

schütten

storten

schütten

doen

schütten

gooien

2. schütten (gießen):

schütten

gieten