Dutch » German

min·der·heid <minder|heden> [mɪndərhɛit] N f

2. minderheid (deel van de bevolking):

3. minderheid (lagere rang):

kin·der·hoofd·je <kinderhoofdje|s> [kɪndərhofjə, kɪndərhofcə] N nt

1. kinderhoofdje (hoofd van een kind):

2. kinderhoofdje (bestrating) pl:

in·der·haast [ɪndərhast] ADV

schran·der·heid <schrander|heden> [sxrɑndərhɛɪt] N f

bij·zon·der·heid <bijzonder|heden> [bizɔndərhɛit] N f

2. bijzonderheid (bijzondere omstandigheid, eigenaardigheid):

min·der·heids·ka·bi·net <minderheidskabinet|ten> [mɪndərhɛɪtskabinɛt] N nt


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski