Translations for „Spielers“ in the Dutch » German Dictionary

Spiers N nt geen pl

Spiers

Speyer nt

de dom van Spiers

der Spey(e)rer Dom

spier <spier|en> [spir] N f

1. spier biol.:

spier

Muskel m

de spieren losmaken

die Muskeln lockern

de spieren losmaken

sich auflockern

hij vertrok geen spier (van zijn gezicht)

er verzog keine Miene

2. spier (halm):

spier

Halm m

spies <spies|en> [spis] N f

spies

Spieß m

spie·den <spiedde, h. gespied> [spidə(n)] VB intr

spieden

spähen

spieden (vooral dieren)

äugen

in het rond spieden

in alle Richtungen spähen

spiedend om zich heen kijken

um sich spähen

spie·gel <spiegel|s> [spiɣəl] N m

1. spiegel (weerkaatsend voorwerp):

spiegel

Spiegel m

blinken als een spiegel

spiegelblank sein

bolle spiegels

Konvexspiegel m

holle spiegels

Konkavspiegel m

holle spiegels

Hohlspiegel m

2. spiegel fig:

spiegel

Spiegel m

spiegel

Abbild nt

spiegel

Spiegelbild nt

4. spiegel (spiegelend oppervlak):

spiegel

Spiegel m

5. spiegel med. (gehalte):

spiegel

Spiegel m

spie·ken <spiekte, h. gespiekt> [spikə(n)] VB intr

spieken

abgucken

spieken

abpinnen sl

spieken

spicken

spie·gel·ei <spiegelei|eren> [spiɣəlɛi] N nt

1. spiegelei (gebakken ei):

spiegelei

Spiegelei nt

2. spiegelei spoorw.:

spiegelei

Kelle f

spie·ge·len¹ <spiegelde, h. gespiegeld> [spiɣələ(n)] VB intr

1. spiegelen (reflecteren):

spiegelen

spiegeln

spiegelen

widerspiegeln

spiegelen

reflektieren

het spiegelend ijs

das spiegelnde Eis

2. spiegelen (lichtstralen in een richting werpen):

spiegelen

≈ mit einem Spiegel blenden

3. spiegelen (kledingstukken):

spiegelen

glänzen

spij·be·len <spijbelde, h. gespijbeld> [spɛibələ(n)] VB intr

spijbelen

schwänzen

van school spijbelen

die Schule schwänzen

spier·bal <spierbal|len> [spirbɑl] N m

spierbal

Muskelbündel nt

spierbal

Muskelpaket nt inf

zijn spierballen gebruiken

seine Muskeln gebrauchen

spier·wit [spirwɪt] ADJ

1. spierwit:

spierwit (door en door wit)

schneeweiß

spierwit (door en door wit)

blütenweiß

spierwit (haar)

schlohweiß

2. spierwit (doodsbleek):

spierwit

leichenblass

spierwit

totenblass

spierwit

kreidebleich

spie·ge·ling <spiegeling|en> [spiɣəlɪŋ] N f ook fig wisk.

spiegeling

Spiegelung f

spie·gel·beeld <spiegelbeeld|en> [spiɣəlbelt] N nt

1. spiegelbeeld (teruggekaatst beeld):

spiegelbeeld

Abbild nt

spiegelbeeld

Spiegelbild nt

2. spiegelbeeld (omgekeerde afbeelding):

spiegelbeeld

Spiegelbild nt

die twee figuren zijn elkaars spiegelbeeld

die beiden Figuren sind Spiegelbilder voneinander

in spiegelbeeld schrijven

in Spiegelschrift dat schreiben

spie·gel·woord <spiegelwoord|en> [spiɣəlwort] N nt

spiegelwoord

Palindrom nt