Translations for „Vernebelung“ in the Dutch » German Dictionary

ver·ne·de·ring <vernedering|en> [vərnedərɪŋ] N f

vernedering

Erniedrigung f

vernedering

Demütigung f

vernedering

Herabwürdigung f

ver·nie·ling <vernieling|en> [vərnilɪŋ] N f

vernieling

Zerstörung f

vernieling (op grote schaal)

Verheerung f

vernielingen aanrichten

Zerstörungen anrichten

in de vernieling gaan/geholpen worden

kaputtgehen/kaputtgemacht werden

ver·ne·men <vernam, h. vernomen> [vərnemə(n)] VB trans

1. vernemen (horen):

vernemen

vernehmen

2. vernemen (te weten komen):

vernemen

vernehmen

vernemen

erfahren

naar wij vernemen

dem Vernehmen nach

uit uw brief vernemen wij

Ihrem Brief entnehmen wir

ver·ne·de·ren <vernederde, h. vernederd> [vərnedərə(n)] VB trans

vernederen

erniedrigen

vernederen

demütigen

vernederen

herabwürdigen

zich voor iem vernederen

sich vor jdm erniedrigen

ver·nie·len <vernielde, h. vernield> [vərnilə(n)] VB trans

vernielen

zerstören

vernielen (gewelddadig en/of moedwillig)

demolieren

vernielen (stukmaken ook)

kaputtmachen

een hek vernielen

einen Zaun demolieren

de kinderen vernielen hun speelgoed

die Kinder machen ihr Spielzeug kaputt

de stad werd door brand vernield

die Stadt wurde durch Brand zerstört

ver·nie·ti·ging [vərnitəɣɪŋ] N f geen pl

1. vernietiging (het vernietigen):

vernietiging

Vernichtung f

vernietiging

Zerstörung f

2. vernietiging (tenietdoening):

vernietiging

Annullierung f

ver·troe·be·len¹ <vertroebelde, h. vertroebeld> [vərtrubələ(n)] VB trans (troebel maken)

vertroebelen

trüben

ver·neu·ken <verneukte, h. verneukt> [vərnøkə(n)] VB trans inf

verneuken (bedriegen)

bescheißen

verneuken (bedriegen)

verarschen

verneuken (foppen)

verscheißern

ver·noe·men <vernoemde, h. vernoemd> [vərnumə(n)] VB trans

vernoemen

(be)nennen nach

al mijn grootouders zijn vernoemd

die Enkel meiner Großeltern tragen deren Vornamen

een kind naar iem vernoemen

ein Kind nach jdm (be)nennen

ver·nau·wing <vernauwing|en> [vərnɑuwɪŋ] N f

vernauwing

Verengung f

ver·nieu·wing <vernieuwing|en> [vərniwɪŋ] N f

1. vernieuwing (het moderniseren):

vernieuwing

Reform f

de vernieuwing van het onderwijs

die Unterrichtsreform

2. vernieuwing:

vernieuwing (het vervangen)

Erneuerung f

vernieuwing (van onderdelen)

Auswechslung f

de vernieuwing van het contract

die Erneuerung des Vertrages

3. vernieuwing (aangebrachte aanpassing):

vernieuwing

Neuerung f

vernieuwingen invoeren

Neuerungen einführen

ver·nik·ke·len¹ <vernikkelde, h. vernikkeld> [vərnɪkələ(n)] VB trans

1. vernikkelen (met nikkel overtrekken):

vernikkelen

vernickeln

2. vernikkelen inf (bedriegen):

vernikkelen

beschummeln

over·ne·men <nam over, h. overgenomen> [ovərnemə(n)] VB trans

1. overnemen (in ontvangst nemen):

overnemen

in Empfang nehmen

2. overnemen (op zich nemen):

overnemen

übernehmen

de leiding/de macht overnemen

die Führung/die Macht übernehmen

3. overnemen (navolgen):

overnemen

übernehmen

een voorstel overnemen

einen Vorschlag übernehmen

4. overnemen (kopen):

overnemen

übernehmen

5. overnemen (ontlenen):

overnemen

übernehmen

overnemen

entnehmen +dat

over·ne·ming N f

overneming → overname

See also overname

over·na·me <overname|s, overname|n> [ovərnamə] N f

overname

Übernahme f

vijandelijke overname

feindliche Übernahme f