Translations for „aftrekken“ in the Dutch » German Dictionary

af·trek·ken <trok af, h. afgetrokken> [ɑftrɛkə(n)] VB trans

1. aftrekken wisk.:

aftrekken

abziehen

2. aftrekken (afschieten):

aftrekken

abdrücken

3. aftrekken:

aftrekken (af-, inhouden; door trekken verwijderen)

abziehen

aftrekken (fiscaal)

absetzen

aftrekken (voorarrest)

anrechnen

aftrekken (omlaag)

herunterziehen

zijn ogen van iem/iets aftrekken

seine Augen von jdm/etw abwenden

een bedrag van de belasting aftrekken

einen Betrag von der Steuer absetzen

een jongen van een schutting aftrekken

einen Jungen von einem Zaun herunterziehen

Usage examples with aftrekken

de handen van iem aftrekken fig

seine Hand von jdm abziehen form

een bedrag van de belasting aftrekken

einen Betrag von der Steuer absetzen

een jongen van een schutting aftrekken

einen Jungen von einem Zaun herunterziehen

zijn ogen van iem/iets aftrekken

seine Augen von jdm/etw abwenden