Translations for „afzakken“ in the Dutch » German Dictionary

af·zak·ken <zakte af, i. afgezakt> [ɑfsɑkə(n)] VB intr

1. afzakken:

afzakken (afglijden)

herunterrutschen

afzakken (afdalen)

hinuntersteigen

afzakken (afdalen)

heruntersteigen

zijn broek zakt af

seine Hose rutscht herunter

zich laten afzakken

sich hinuntergleiten lassen

2. afzakken (stroomafwaarts drijven):

afzakken

stromab(wärts) treiben

een rivier afzakken

flussab(wärts) treiben

3. afzakken (slechter worden):

afzakken

abrutschen

het niveau begint af te zakken

das Niveau sinkt allmählich

naar de laatste plaats afzakken

auf den letzten Platz abrutschen

4. afzakken (komen naar):

afzakken

reisen

veel Zweden zakken in de vakantie naar Nederland af

viele Schweden reisen in den Ferien in die Niederlande

5. afzakken (langzaam wegtrekken):

afzakken

sich verziehen

het onweer zakt af

das Gewitter verzieht sich

Usage examples with afzakken

zich laten afzakken

sich hinuntergleiten lassen

een rivier afzakken

flussab(wärts) treiben

naar de laatste plaats afzakken

auf den letzten Platz abrutschen