Dutch » German

Translations for „afzonderen“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

af·zon·de·ren1 <zonderde af, h. afgezonderd> [ɑfsɔndərə(n)] VB trans

1. afzonderen (op een andere plaats):

afzonderen

2. afzonderen (apart zetten en houden):

afzonderen
de zieke koeien afzonderen

3. afzonderen:

metaal uit erts afzonderen

af·zon·de·ren2 <zonderde zich af, h. zich afgezonderd> [ɑfsɔndərə(n)] VB wk ww zich afzonderen

1. afzonderen (personen):

afzonderen
zich afzonderen van iem/iets

2. afzonderen (zaken):

afzonderen

Usage examples with afzonderen

de zieke koeien afzonderen
metaal uit erts afzonderen
een bedrag afzonderen
zich afzonderen van iem/iets

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski