Translations for „ausgedient“ in the Dutch » German Dictionary

oud·ge·dien·de <oudgediende|n> [ɑutxədində] N m

1. oudgediende (oud-soldaat):

oudgediende

Veteran m

2. oudgediende (ervaren persoon):

oudgediende

alte(r) Hase m

paus·ge·zind [pɑusxəzɪnt] ADJ

pausgezind

päpstlich gesinnt

am·bu·lan·ce·dienst <ambulancedienst|en> [ɑmbylɑ̃sədinst] N m

ambulancedienst (medicijnen, geneeskunde; hulppost)

Ambulanz f

ambulancedienst (ongeluk)

Rettungsdienst m

in·gre·diënt <ingrediënt|en> [ɪŋɣredijɛnt] N nt

ingrediënt kookk.

Zutat f

ingrediënt kookk.

Ingredienz f form

ingrediënt med.

Ingredienz f

ge·dier·te <gedierte|n, gedierte|s> [ɣədirtə] N nt

1. gedierte (de dieren):

gedierte

Getier nt

gedierte

Tiere pl

2. gedierte (één dier):

gedierte

Tier nt

tra·ge·die <tragedie|s, trage|diën> [traɣedi] N f

tragedie

Tragödie f

on·ge·dier·te [ɔŋɣədirtə] N nt geen pl

ongedierte

Ungeziefer nt

vol [o. onder] het ongedierte zitten

voller Ungeziefer sein

ere·dienst <eredienst|en> [erədinst] N m

1. eredienst (kerkdienst):

eredienst

Gottesdienst m

2. eredienst fig:

eredienst

Kult m

bank·be·dien·de <bankbediende|n, bankbediende|s> [bɑŋɡbədində] N m en f

bankbediende

Bankangestellte(r) f(m)

aus·pi·ci·ën [ɑuspisijən]

auspiciën

Auspizien pl

onder auspiciën van de KNVB

unter den Auspizien des KNVB