Translations for „bängliches“ in the Dutch » German Dictionary

ban·gig·heid N f

bangigheid → bangheid

See also bangheid

bang·heid [bɑŋhɛit] N f geen pl

1. bangheid (angst):

bangheid

Angst f

bangheid

Ängstlichkeit f

2. bangheid (het gauw angstig zijn):

bangheid

Ängstlichkeit f

bangheid

Furchtsamkeit f

an·gli·caan <anglicanen> [ɑŋɣlikan] N m

anglicaan

Anglikaner m

an·gli·caans [ɑŋɣlikans] ADJ

anglicaans

anglikanisch

de anglicaanse kerk

die anglikanische Kirche

dag·licht [dɑxlɪxt] N nt geen pl

daglicht

Tageslicht nt

iets aan het daglicht brengen fig

etw ans Licht bringen

iets in een helder/verkeerd daglicht stellen fig

etw in ein helles/schiefes Licht rücken

dat kan het daglicht niet velen fig

das geht nicht mit rechten Dingen zu

bij iem in een kwaad daglicht staan fig

bei jdm in einem schlechten Licht stehen

in het volle daglicht

im vollen Tageslicht

het (eerste) daglicht zien fig

das Licht der Welt erblicken

Ban·gla·desh [bɑŋladɛʒ] N nt geen pl

Bangladesh

Bangladesch nt

bang·heid [bɑŋhɛit] N f geen pl

1. bangheid (angst):

bangheid

Angst f

bangheid

Ängstlichkeit f

2. bangheid (het gauw angstig zijn):

bangheid

Ängstlichkeit f

bangheid

Furchtsamkeit f

ban·ge·lijk [bɑŋələk] ADJ

bangelijk

ängstlich

bangelijk

bänglich

bangelijk

furchtsam

rang·lijst <ranglijst|en> [rɑŋlɛist] N f

ranglijst

Rangliste f

ranglijst SPORTS

Tabelle f

an·glis·tiek [ɑŋɣlɪstik] N f geen pl

anglistiek

Anglistik f

ban·diet <bandiet|en> [bɑndit] N m

1. bandiet (misdadiger):

bandiet

Bandit m

bandiet

Ganove m

2. bandiet (schavuit):

bandiet

Halunke m

bandiet

Gauner m

de bandiet van een jongen

der Spitzbube

ban·kier <bankier|s> [bɑŋkir] N m

1. bankier (hoofd van een bank):

bankier

Bankier m

2. bankier (bank):

bankier

Bank f

bankier

Bankhaus nt

band·le·zer <bandlezer|s> [bɑntlezər] N m

bandlezer

Leser m

bank·lo·per <bankloper|s> [bɑŋklopər] N m

bankloper

Kassenbote m