Translations for „basisvaardigheden“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ba·sis·vaar·dig·heid <basis|vaardigheden> [bazɪsfardəxhɛɪt] N f

basisvaardigheid

elementare Fertigkeiten pl

be·sluit·vaar·dig·heid [bəslœytfardəxhɛɪt] N f geen pl

besluitvaardigheid

Entschlusskraft f

besluitvaardigheid (voortvarend)

Entschlussfreudigkeit f

ba·sis·ge·ge·ven <basisgegeven|s> [bazɪsxəɣevə(n)] N nt (essentieel feit)

basisgegeven

Grundtatsache f

basisgegeven

elementare Daten pl

vaar·dig·heid <vaardig|heden> [vardəxhɛit] N f

1. vaardigheid:

vaardigheid (kunnen)

Können nt

vaardigheid (kunnen)

Fertigkeit f

vaardigheid (behendigheid)

Geschicklichkeit f

ambachtelijke vaardigheid

handwerkliche Geschicklichkeit f

zijn vaardigheid kwijtraken

aus der Übung kommen

technische vaardigheden

technische Fertigkeiten pl

2. vaardigheid (vlugheid):

vaardigheid

Behändigkeit f

vaardigheid in het spreken

Redegewandtheit f

ho·vaar·dig·heid [hovardəxhɛɪt] N f geen pl

hovaardigheid

Hoffart f liter pej

leef·om·stan·dig·he·den N

leefomstandigheden pl → leefklimaat

See also leefklimaat

leef·kli·maat [lefklimat] N nt geen pl

leefklimaat

Lebensbedingungen pl

le·vens·om·stan·dig·he·den [levənsɔmstɑndəxhedə(n)] N pl

levensomstandigheden

Lebensumstände pl

levensomstandigheden

Lebensverhältnisse pl

in [o. onder ] alle levensomstandigheden

in allen Lebenslagen