Translations for „glänzender“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] N m

inzender

Einsender m

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] N m

afzender

Absender m

glan·zen² <glansde, h. geglansd> [ɣlɑnzə(n)] VB intr

1. glanzen:

glanzen (glimmen, blinken)

glänzen

glanzen (zacht glanzen)

schimmern

glanzende ogen

glänzende [o. leuchtende] Augen pl

zijn gezicht glansde van blijdschap fig

er strahlte vor Freude

2. glanzen:

glanzen (stralen)

glänzen

glanzen (helder schijnen)

leuchten

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] N m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m

ka·len·der <kalender|s> [kalɛndər] N m

kalender

Kalender m

de gregoriaanse kalender

der gregorianische Kalender

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

inzenden

senden

inzenden

schicken

iem de wereld inzenden

jdn in die Welt (hinaus)schicken

2. inzenden (insturen, indienen):

inzenden

einsenden

inzenden

schicken

goederen inzenden voor een tentoonstelling

eine Ausstellung mit Waren beschicken

maan·lan·der <maanlander|s> [manlɑndər] N m

maanlander

Mond(lande)fähre f

ra·dio·zen·der <radiozender|s> [radijozɛndər] N m

radiozender

Rundfunksender m

glans·verf <glans|verven> [ɣlɑnsfɛrf] N f

glansverf

Glanzfarbe f

glans·pe·ri·o·de <glansperiode|s, glansperiode|n> [ɣlɑnsperijodə] N f

glansperiode

Glanzzeit f

in·lan·der <inlander|s> [ɪnlɑndər] N m

inlander

Eingeborene(r) m

Lap·lan·der <Laplander|s> [lɑplɑndər] N m

Laplander

Lappländer m

glan·zig [ɣlɑnzəx] ADJ

glanzig

glänzend

glanzig (zacht glanzig)

schimmernd