Translations for „huisbewoners“ in the Dutch » German Dictionary

huis·be·zoek <huisbezoek|en> [hœyzbəzuk] N nt

huisbezoek

Hausbesuch m

kamp·be·wo·ner <kampbewoner|s> [kɑmbəwonər] N m

kampbewoner

Lagerinsasse m

me·de·be·wo·ner <medebewoner|s> [medəbəwonər] N m

medebewoner

Mitbewohner m

grot·be·wo·ner <grotbewoner|s> [ɣrɔdbəwonər] N m

grotbewoner

Höhlenbewohner m

grotbewoner gesch.

Höhlenmensch m

huis·heer <huis|heren> [hœysher] N m

huisheer

Hausherr m

huisheer (heer des huizes ook)

Herr des Hauses

huis·werk [hœyswɛrk] N nt geen pl

1. huiswerk (schoolwerk):

huiswerk

Hausaufgabe f

huiswerk

Schularbeit f

huiswerk opgekregen hebben/opkrijgen

Hausaufgaben aufhaben/aufbekommen

2. huiswerk (werk in huis):

huiswerk

Hausarbeit f

huis·baas <huis|bazen> [hœyzbas] N m

huisbaas

Hauswirt m

huisbaas (eigenaar)

Hausbesitzer m

huis·bak·ken [hœyzbɑkə(n)] ADJ (alledaags)

huisbakken

hausbacken

huisbakken

bieder

huis·dier <huisdier|en> [hœyzdir] N nt

huisdier

Haustier nt

huis·deur <huisdeur|en> [hœyzdør] N f

huisdeur

Haustür f

huis·ge·zin <huisgezin|nen> [hœysxəzɪn] N nt

huisgezin

Familie f

huis·ka·mer <huiskamer|s> [hœyskamər] N f

huiskamer

Wohnzimmer nt