Translations for „kabinet“ in the Dutch » German Dictionary

ka·bi·net <kabinet|ten> [kabinɛt] N nt

1. kabinet (regering):

kabinet

Kabinett nt

een nationaal kabinet

ein Allparteienkabinett

2. kabinet (ambtelijk bureau):

kabinet

Amt nt

kabinet

Büro nt

3. kabinet (werkkamer):

kabinet

Arbeitszimmer nt

4. kabinet (afgezonderd vertrek):

kabinet

Kabinett nt

5. kabinet (meubelstuk):

kabinet

Kabinettschrank m

6. kabinet (verzameling; vertrek daarvoor):

kabinet

Sammlung f

kabinet

Kabinett nt

een kabinet van penningen

eine Münzensammlung

een kabinet van penningen

ein Münzkabinett

Usage examples with kabinet

het kabinet is demissionair

das Kabinett hat demissioniert

het kabinet is gevallen

das Kabinett ist gestürzt worden

een kabinet van penningen

eine Münzensammlung

een kabinet wippen

ein Kabinett stürzen

het kabinet wegsturen

das Kabinett nach Hause schicken

een kabinet formeren

ein Kabinett bilden

een extraparlementair kabinet

eine Minderheitsregierung

een nationaal kabinet

ein Allparteienkabinett

de breuk binnen het kabinet lijmen fig

den Bruch im Kabinett kitten

de formatie van het nieuwe kabinet

die Bildung des neuen Kabinetts

de poten onder het kabinet wegzagen (vernietigende kritiek leveren)

das Kabinett vernichtend kritisieren