Translations for „nietigheden“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

nie·tig·heid <nietig|heden> [nitəxhɛit] N f

1. nietigheid jur.:

nietigheid

Ungültigkeit f

nietigheid

Nichtigkeit f spec

2. nietigheid (vergankelijkheid):

nietigheid

Nichtigkeit f

3. nietigheid:

nietigheid (voorwerp)

wertlose(r) Gegenstand m

nietigheid (voorwerp)

Kleinkram m

nietigheid (aangelegenheid)

Nichtigkeit f

niets·doen [nitsdun] N nt geen pl

nietsdoen

Nichtstun nt

niet·te·min [nitəmɪn] ADV

niettemin

trotzdem

niettemin

dennoch

zoe·tig·heid <zoetig|heden> [zutəxhɛit] N f

zoetigheid

Süßigkeit f meist pl

nie·tig <nietige, nietiger, nietigst> [nitəx] ADJ

1. nietig jur.:

nietig

ungültig

nietig spec

nichtig

een nietige overeenkomst

eine ungültige Vereinbarung

iets nietig verklaren

etw für (null und) nichtig erklären

2. nietig (zonder waarde):

nietig

nichtig

3. nietig:

nietig (klein, mager)

unscheinbar

nietig (zeer klein)

winzig

een nietig ventje

ein unscheinbares Männchen

nieu·wig·heid <nieuwig|heden> [niwəxhɛit] N f

nieuwigheid (denkbeeld, hervorming)

Neuerung f

nieuwigheid (feit)

Novum nt form

nieuwigheid (voorwerp)

Neuheit f

be·no·digd·he·den [bənodəxthedə(n)] N pl

benodigdheden

Bedarf m

benodigdheden

Benötigte(s) nt

benodigdheden

Erforderliche(s) nt

niets·ver·moe·dend [nitsfərmudənt] ADJ

nietsvermoedend

ahnungslos

nietsvermoedend

nichts ahnend

ambts·be·zig·he·den N pl

ambtsbezigheden

Amtsgeschäfte pl