Dutch » German

di·a·man·ten [dijamɑntə(n)] ADJ

1. diamanten (van diamant):

diamant-
Diamant-

2. diamanten (uiterst hard):

af·kan·ten <kantte af, h. afgekant> [ɑfkɑntə(n)] VB trans

ras·pen1 <raspte, h. geraspt> [rɑspə(n)] VB trans

2. raspen (afvijlen):

ras·ter1 <raster|s> [rɑstər] N m (hekwerk)

aan·plan·ten <plantte aan, h. aangeplant> [amplɑntə(n)] VB trans

ver·plan·ten <verplantte, h. verplant> [vərplɑntə(n)] VB trans

in·plan·ten <plantte in, h. ingeplant> [ɪmplɑntə(n)] VB trans

1. inplanten (in de grond zetten):

eingraben in +acc

2. inplanten (passief; ingezet zijn):

3. inplanten (op het hart drukken):

be·plan·ten <beplantte, h. beplant> [bəplɑntə(n)] VB trans

con·tan·ten [kɔntɑntə(n)] N pl

aan·pun·ten <puntte aan, h. aangepunt> [ampʏntə(n)] VB trans

1. aanpunten (een punt maken aan):

2. aanpunten fig:

over·plan·ten <plantte over, h. overgeplant> [ovərplɑntə(n)] VB trans

per·ma·nen·ten <permanentte, h. gepermanent> [pɛrmanɛntə(n)] VB trans

voort·plan·ten2 <plantte voort, h. voortgeplant> [vortplɑntə(n)] VB trans

1. voortplanten (voorttelen):

2. voortplanten fig:

sprin·ten <sprintte, h. gesprint> [sprɪntə(n)] VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski