Dutch » German

ru·ziën <ruziede, h. geruzied> [ryzijə(n)] VB intr

1. ruziën (ruzie maken):

2. ruziën (kijven):

keifen pej

be·dien·de <bediende|n, bediende|s> [bədində] N m en f

1. bediende (iem in ondergeschikte betrekking):

Angestellte(r) f(m)

2. bediende (dienaar):

Diener m

3. bediende (beambte):

Bedienstete(r) f(m)

ru·zie <ruzie|s> [ryzi] N f

2. ruzie (heftig gekijf):

Zank m
Keiferei f inf
Streit m

roe·pen·de <roepende|n> [rupəndə] N m

ru·zie·ma·ker <ruziemaker|s> [ryzimakər] N m

in·zit·ten·de <inzittende|n> [ɪnzɪtəndə] N m

keur·ben·de N f

keurbende → keurkorps

See also keurkorps

keur·korps <keurkorps|en> [kørkɔrps] N nt

bar·be·dien·de <barbediende|n, barbediende|s> [bɑrbədində] N m

oud·ge·dien·de <oudgediende|n> [ɑutxədində] N m

1. oudgediende (oud-soldaat):

2. oudgediende (ervaren persoon):

alte(r) Hase m

hel·der·zien·de <helderziende|n> [hɛldərzində] N m

stu·de·ren·de <studerende|n> [styderəndə] N m en f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski