Translations for „saatbestellung“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

post·be·stel·ling <postbestelling|en> [pɔstbəstɛlɪŋ] N f

postbestelling

Postzustellung f

spoed·be·stel·ling <spoedbestelling|en> [spudbəstɛlɪŋ] N f

spoedbestelling

Sofortbestellung f

spoedbestelling

Eilbestellung f

spoedbestelling (bezorging)

Eilzustellung f

be·stel·ling <bestelling|en> [bəstɛlɪŋ] N f

1. bestelling (het thuisbezorgen):

bestelling

Lieferung f

bestelling

Zustellung f

2. bestelling (order):

bestelling

Bestellung f

bestelling

Anforderung f

bestelling

Auftrag m

een bestelling doen

eine Bestellung aufgeben

volgens bestelling

auftragsgemäß

3. bestelling (bestelde goederen):

bestelling

Bestellung f

af·be·stel·len <bestelde af, h. afbesteld> [ɑvbəstɛlə(n)] VB trans

afbestellen

abbestellen

afbestellen (personen)

absagen +dat

na·be·stel·len <bestelde na, h. nabesteld> [nabəstɛlə(n)] VB trans

nabestellen

nachbestellen

ter·aar·de·be·stel·ling <teraardebestelling|en> [tɛrardəbəstɛlɪŋ] N f

teraardebestelling

Beisetzung f

teraardebestelling

Bestattung f

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VB trans

1. bestellen (laten komen):

bestellen

bestellen

bestellen

anfordern

2. bestellen:

bestellen (aan huis bezorgen)

zustellen

bestellen (vooral van post)

austragen

bestellen (per voertuig)

ausfahren

brieven bestellen

Briefe austragen [o. zustellen]

3. bestellen (reserveren):

bestellen

(vor)bestellen

staats·be·stel [statsbəstɛl] N nt geen pl

1. staatsbestel (bestuur van een staat):

staatsbestel

Staatsführung f

staatsbestel

Staatsverwaltung f

2. staatsbestel (inrichting van het staatsbestuur):

staatsbestel

Staatssystem nt

be·stel·ler <besteller|s> [bəstɛlər] N m

1. besteller (bezorger):

besteller

Austräger m

besteller

Bote m

de besteller van Van Gend en Loos

der Fahrer von Van Gend en Loos

2. besteller (iem die goederen laat komen):

besteller

Besteller m

be·ste·len <bestal, h. bestolen> [bəstelə(n)] VB trans

bestelen

bestehlen

bestelen

beklauen inf

uit·be·ste·den <besteedde uit, h. uitbesteed> [œydbəstedə(n)] VB trans

1. uitbesteden (elders in de kost doen):

uitbesteden

in Pflege geben

2. uitbesteden ((werk) aan anderen overdoen):

uitbesteden

in Auftrag geben

uitbesteden

vergeben

iets aan iem uitbesteden

etw bei jdm in Auftrag geben

be·stel·au·to <bestelauto|'s> [bəstɛlɑuto, bəstɛloto] N m

bestelauto

Lieferwagen m

be·ste·ding <besteding|en> [bəstedɪŋ] N f

1. besteding (tijd):

besteding

Aufwand m

besteding

Verwendung f

2. besteding (geld):

besteding

Aufwand m