Dutch » German

Translations for „schootkind“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

school·kind: noun
schoot·hond·je: noun
schooi·en: verb
schooi·er: noun
school·bank: noun
school·bord: noun
school·ziek: adjective and adverb
schoon·heid: noun
Kerst·kind: noun
school·tas: noun
school·bus: noun
school·vak: noun
school·arts: noun
school·boek: noun
school·gaan: verb
school·jaar: noun
school·reis: noun
school·slag: noun
school·stof: noun
school·team: noun

You are viewing results spelled similarly: schoolkind , schoothondje , schoonheid , schoolziek , schoolbord , schoolbank , schooier , schooien , schoolwerk , schoolvrij , schoolteam , schoolstof , schoolslag , schoolreis , schooljaar , schoolgaan , schoolboek , schoolarts , schoolvak , schoolbus , schooltas and Kerstkind

school·kind <schoolkind|eren> [sxolkɪnt] N nt

schoot·hond·je <schoothondje|s> [sxothɔncə] N nt

schoothondje

Schoßhündchen nt

schoothondje

schooi·en <schooide, h. geschooid> [sxojə(n)] VB intr (bedelen)

schnorren inf

schooien langs de huizen

Klinken putzen inf

hij schooit om geld

er bettelt um Geld

schooi·er <schooier|s> [sxojər] N m

1. schooier (vagebond):

Landstreicher m

2. schooier (haveloos type):

Penner m

3. schooier (schoft):

Lump m

Schuft m

Halunke m

4. schooier (bedelaar):

Schnorrer m inf

Bettler m

school·bank <schoolbank|en> [sxolbɑŋk] N f

met iem in de schoolbanken gezeten hebben

mit jdm die (gleiche) Schulbank gedrückt haben

school·bord <schoolbord|en> [sxolbɔrt] N nt

Tafel f

school·ziek [sxolzik] ADJ

schoon·heid <schoon|heden> [sxonhɛit] N f

Kerst·kind [kɛrstkɪnt] N nt geen pl (Jezus)

school·tas <schooltas|sen> [sxoltɑs] N f

schooltas (op de rug gedragen)

school·bus <schoolbus|sen> [sxolbʏs] N f

school·vak <schoolvak|ken> [sxolvɑk] N nt

school·arts <schoolarts|en> [sxolɑrts] N m

school·boek <schoolboek|en> [sxolbuk] N nt

Lehrbuch nt

school·gaan <ging school, h. schoolgegaan> [sxolxan] VB intr

zur Schule gehen

in die Schule gehen

die Schule besuchen

school·jaar <school|jaren> [sxoljar] N nt

het eerste schooljaar over moeten doen

das erste Schuljahr wiederholen müssen

school·reis <school|reizen> [sxolrɛɪs] N f

Schülerfahrt f

Klassenausflug m

school·slag [sxolslɑx] N m geen pl

Brustschwimmen nt

100 meter schoolslag

100 Meter Brust

school·stof [sxolstɔf] N f geen pl

Unterrichtsstoff m

school·team <schoolteam|s> [sxoltiːm] N nt

Schulmannschaft f

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski