Translations for „stapelung“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

sta·pe·len <stapelde, h. gestapeld> [stapələ(n)] VB trans

stapelen

stapeln

stapelen

schichten

stapelen fig

häufen

zakken op elkaar stapelen

Säcke aufstapeln

hij stapelde de ene dwaasheid op de andere fig

er machte eine Dummheit nach der anderen

sta·pel·bed <stapelbed|den> [stapəlbɛt] N nt

stapelbed

Etagenbett nt

sta·pel·gek [stapəlɣɛk] ADJ

1. stapelgek (knettergek):

stapelgek

total verrückt

daar word ik stapelgek van

das macht mich ganz [o. total] verrückt

2. stapelgek (bezeten van liefde):

stapelgek

total verrückt

stapelgek

ganz närrisch

zij is stapelgek op hem

sie ist ganz verrückt auf ihn [o. nach ihm]

sta·pel <stapel|s> [stapəl] N m

1. stapel (opgetaste hoeveelheid):

stapel

Stapel m

stapel

Stoß m

de stapel bankbiljetten

das Bündel Banknoten

de stapel hout/boeken/stenen

der Holzstapel/Bücherstapel/Haufen Steine

de stapel kranten

der Stoß Zeitungen

2. stapel (in samenstelling; vee):

stapel

-bestand m

pluimvee stapel/runder stapel

Geflügel-/Rinderbestand

3. stapel (stelling op een werf):

stapel

Stapel m

op stapel staan

auf dem Stapel liegen

op stapel staan

im Bau sein

een schip op stapel zetten/van stapel laten lopen

ein Schiff auf Stapel legen/vom Stapel lassen

te hard van stapel lopen fig

überstürzt handeln

te hard van stapel lopen fig

sich überstürzen

die onderneming liep goed van stapel fig

dieses Unternehmen lief gut an