Translations for „strooiend“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

strooi·en¹ [strojə(n)] ADJ

strooien

strohern

strooien

Stroh-

strooien

stroh-

een strooien hoed/dak

ein Strohhut/-dach

be·strooi·en <bestrooide, h. bestrooid> [bəstrojə(n)] VB trans

bestrooien

bestreuen

bestrooien (met meel, poeder)

bestäuben

strooi·sel [strojsəl] N nt geen pl

strooisel

Streu f

strooisel

Einstreu f

glooi·end [ɣlojənt] ADJ

glooiend (naar boven)

sanft ansteigend

glooiend (naar beneden)

leicht abfallend

een glooiend landschap

eine leicht hügelige Landschaft

een zacht glooiend pad

ein leicht abfallender Pfad

stro·ming <stroming|en> [stromɪŋ] N f ook fig

stroming

Strömung f

literaire stromingen

literarische Strömungen

een zeer sterke stroming

eine reißende Strömung

er staat een sterke stroming

es gibt dort eine starke Strömung

ver·strooi·en <verstrooide, h. verstrooid> [vərstrojə(n)] VB trans

1. verstrooien (afleiden):

verstrooien

zerstreuen

verstrooien

ablenken

2. verstrooien (uiteendrijven, verspreiden):

verstrooien

zerstreuen

uit·strooi·en <strooide uit, h. uitgestrooid> [œytstrojə(n)] VB trans

1. uitstrooien:

uitstrooien (strooiend verspreiden)

ausstreuen

uitstrooien (op een bepaalde plaats)

hinstreuen

voor de vogels korrels uitstrooien

den Vögeln Körner hinstreuen

2. uitstrooien (overal vertellen):

uitstrooien

ausstreuen

uitstrooien

verbreiten

stroom·lijn <stroomlijn|en> [stromlɛin] N f

1. stroomlijn (denkbeeldige lijn):

stroomlijn

Stromlinie f

2. stroomlijn (vorm):

stroomlijn

Stromlinienform f

rond·strooi·en <strooide rond, h. rondgestrooid> [rɔntstrojə(n)] VB trans

1. rondstrooien (in het rond strooien):

rondstrooien

ausstreuen

rondstrooien

verstreuen

2. rondstrooien (rondvertellen):

rondstrooien

ausstreuen

stroom·net [stromnɛt] N nt geen pl

stroomnet

Elektrizitätsnetz nt

stroomnet

Stromnetz nt

strooi·bil·jet <strooibiljet|ten> [strojbɪljɛt] N nt

strooibiljet

Handzettel m

strooibiljet

Flugblatt nt

stroop·lik·ker <strooplikker|s> [stroplɪkər] N m

strooplikker

Kriecher m

strooplikker

Schleimer m

strooplikker

Schönredner m

strooplikker pej

Speichellecker m

stroop·sme·ren [stropsmerə(n)] VB alleen inf.

stroopsmeren

schmeicheln +dat

stroopsmeren

schöntun

stroopsmeren

schönreden

stroopsmeren

schleimen pej

zout·strooi·er <zoutstrooier|s> [zɑutstrojər] N m

1. zoutstrooier (voor tafelzout):

zoutstrooier

Salzstreuer m

2. zoutstrooier (strooiauto):

zoutstrooier

Streuwagen m