Translations for „verblijfsmogelijkheid“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ver·ma·ke·lijk·heid <vermakelijk|heden> [vərmakələkhɛɪt] N f

1. vermakelijkheid (hoedanigheid):

vermakelijkheid

Vergnügen nt

2. vermakelijkheid (wat vermaakt):

vermakelijkheid

Belustigung f

vermakelijkheid

Vergnügung f

mo·ge·lijk·heid <mogelijk|heden> [moɣələkhɛit] N f

mogelijkheid

Möglichkeit f

dat behoort tot de mogelijkheden

das liegt im Bereich des Möglichen

met geen mogelijkheid

unmöglich

on·mo·ge·lijk·heid <onmogelijk|heden> [ɔmoɣələkhɛit] N f

onmogelijkheid

Unmöglichkeit f

de onmogelijkheid van iets inzien

die Unmöglichkeit einer Sache einsehen

ver·gan·ke·lijk·heid [vərɣɑŋkələkhɛɪt] N f geen pl

vergankelijkheid

Vergänglichkeit f

ver·ant·woor·de·lijk·heid <verantwoordelijk|heden> [vərɑntwordələkhɛit] N f

1. verantwoordelijkheid (aansprakelijkheid):

verantwoordelijkheid

Verantwortung f

verantwoordelijkheid

Verantwortlichkeit f

de verantwoordelijkheid voor iets dragen/op zich nemen

die Verantwortung für etw tragen/auf sich nehmen

2. verantwoordelijkheid (taak, plicht te zorgen voor):

verantwoordelijkheid

Verantwortung f

3. verantwoordelijkheid (risico):

verantwoordelijkheid

Verantwortung f

op eigen verantwoordelijkheid

auf eigene Verantwortung

rechts·ge·lijk·heid [rɛxtsxəlɛikhɛit] N f geen pl jur.

rechtsgelijkheid

Rechtsgleichheit f

er·fe·lijk·heid [ɛrfələkhɛit] N f geen pl

1. erfelijkheid biol.:

erfelijkheid

Vererbbarkeit f

erfelijkheid

Erblichkeit f

2. erfelijkheid (het erfelijk zijn, worden):

erfelijkheid

Vererbbarkeit f

de·ge·lijk·heid [deɣələkhɛɪt] N f geen pl

degelijkheid (doelmatigheid)

Gediegenheit f

degelijkheid (stevigheid)

Solidität f

heb·be·lijk·heid <hebbelijk|heden> [hɛbələkhɛit] N f

hebbelijkheid

Angewohnheit f

hebbelijkheid pej

Unart f

hebbelijkheid pej

Unsitte f

de hebbelijkheid hebben van

die Angewohnheit haben, zu …

hui·se·lijk·heid [hœysələkhɛɪt] N f geen pl

1. huiselijkheid (vertrouwelijkheid):

huiselijkheid

(häusliche, familiäre) Gemütlichkeit f

2. huiselijkheid (gehechtheid aan huis):

huiselijkheid

Häuslichkeit f

mis·se·lijk·heid [mɪsələkhɛit] N f geen pl

1. misselijkheid (onpasselijkheid):

misselijkheid

Übelkeit f

2. misselijkheid (onuitstaanbaarheid):

misselijkheid

Widerlichkeit f

misselijkheid

Ekelhaftigkeit f